Zesde Biennale van Middelheim Een Zoeklicht Kom er ACHT-er IN ONDERDELEN ZO BOEIEND DAT MEN VEEL LELIJKS EN ONRIJPS VERGEET Nederland goed vertegenwoordigd door Pieters, Killaars en Romijn WOORD VAN BEZINNING v OP DE BOEKENMARKT) De beeldhouwer Gust Romijn bij zijn sculptuur „Thermopulae" De Antwerpse Biennale voor beeldhouwkunst heeft dit jaar te lijden gehad van de stakingen. Daarom is men afgeweken van het oorspron kelijke plan, dat voorzag een grote inzending te wijden aan de sculptuur van Noord- en Zuid-Amerika. De financiële middelen lieten een der gelijke onderneming niet toe, evenmin als zij gedoogden dat, zoals in vorige jaren, de inrichters bezoeken brachten aan de ateliers en werk plaatsen der beeldhouwers. Men heeft zich dus beperkt tot de Europese beeldhouwkunst en de inzendingen van de Benelux landen wat uitge breider gemaakt dan gewoonlijk. Spanje had men eveneens uitgenodigd en een redelijke grote inzending schijnt toegezegd, doch ze is tot nu toe nog niet gearriveerd. (Van onze correspondent in Brussel) De catalogus omvat ongeveer drie honderd nummers. Daarbij zijn een honderdvijftig sculpturen, die in de loop van de vorige jaren het bezit van Middelheim zijn geworden en wie thans de gelegenheid te baat neemt om zo eens te zien en te over wegen wat er is gekocht, komt alras tot de conclusie dat er van die hon derdenvijftig werken weinige zyn, van wie het gehalte beneden de middel maat ligt. Vandaar dat men hetgeen thans als Biennale 1961 aan de permanente ten toonstelling in de open lucht is toege voegd, toch eigenlijk vooral zal moe ten zien als een collectie, waaruit weer tien beelden kunnen worden gekozen. Die behoren dan representatief te zijn voor hetgeen in de laatste tijd in Europa op plastisch gebied is ont staan. Nu, het wil ons voorkomen dat het helemaal niet moeilijk vit, zo'n keu ze te maken en dat er eigenlijk nog wel meer is, dat de aandacht trekt. Men is als kritiserende bezoeker van zo'n expositie als de Antwerpse twee jaarlijkse nogal gauw geneigd zo hier een vijf-plus, daar een zeven-min, ginds weer een drie, misschien ook wel een tien uitdelend rond te gaan. Dat is natuurlijk verkeerd. Men moet er zich van bewust blijven, dat men sculpturen bekijkt, die in dit rumoe rige Europa, en dan meer in het bij zonder aan onze zijde van het IJze ren Gordijn, zijn ontstaan in een tijd die al even rumoerig en vol spannin gen is. „Droom" Om een voorbeeld te geven: wij voor ons kunnen ons heel goed voor stellen dat Bernhard Heiliger, die in Berlijn woont en werkt, weieens iets anders aan zijn hoofd heeft gehad dan de beeldhouwkunst toen hij in de jaren 1960-'61 zijn vijf meter hoge, bijna compleet-abstracete „Droom" heeft gemaakt. Of dat de in Amster dam werkende Amerikaan van Japan se afkomst Sjinkitsji Tajiri, terwijl hij zijn „Schildwacht" concipieerde, veel heeft nagedacht over hetgeen onze wereld misschien nog wel te wachten staat En wat bedoelde Gust Romijn met zijn „Thermopulae"? Welke beel den van een vreselijke strijd-tot-de- laalste-man speelden hem misschien door zijn verbeelding? Zo kan men doorgaan en telkens moet men beken nen dat men toch wel graag meer zou weten van hetgeen de beeldhouwers hebben bedoeld en nagestreefd. vlakken en met de immense dreiging van de dood? De bronzen „Schuifuil" van Chana Orloff, de houten „Le vensboom" van Frangois Stahly, de „Liggende vrouw" van Volti, de „Eva" van Maxime Adam-Tessier zijn blij kens de catalogus alle ontstaan in de jaren 1960-'61. Vier werken die qua opvatting onderling verschillen doch die alle vier het verhaal dreigt eentonig te worden genoeg facet ten van de moderne Franse beeld houwkunst tonen om veel moed te houden voor de toekomst, ondanks de minder gelukkige Franse inzendingen, die er ook zijn. Amusant Zo kan men dan toch weer door gaan en bijna vervalt men dan weer in het cijfertjes, aanprijzinkjes en aanmerkinkjes uitdelen. Terwijl er toch veel is, dat daar boven staat. Bij de Nederlandse inzending helaas niet al te veel. Romijn en de twee anderen hebben wij hierboven reeds genoemd. Wessel Couzijn is vertegen woordigd met „Afrika 1961", een bij na drie meter hoog brons van een zeer grote spanning. Het is bijna een pendant van Zadkine's „Verwoeste stad" geworden, een evocatie van alle krachten, die zich in het zwarte wereld deel aan het evolueren zijn. Jaap Mooy heeft in de stijl van César een „Ge neralissimo" gemaakt, een bijzonder amusant geval. Over amusant geval gesproken: dat is zeker ook de „Spoetnikkijkers" van L. O. Wenckebach, die daarmee een soort broer van het „Mannetje Jac ques" heeft gegeven, wat wij alleen vreemd vinden is dat die Spoetnikkij ker ook een hondje bij zich heeft en dat de sculptuur daarvan oprijst uit een eigen, kleiner voet, die naast de zijne staat. Wanneer men zo'n (tech nisch) detail ziet, vraagt men zich af of de beeldhouwkunst toch eigenlijk niet te ernstig genomen wil worden voor zulke grapjes. En of we op een volgende tentoonstelling er nog een kleinere voet met een kat of met een eend naast zullen vinden. Duitsers De Duitsers en de Italianen zijn goed vertegenwoordigd. Dat wil zeg gen: ook onder hen zijn zwakke broe ders maar de sterke zijn zo sterk, dat men van de inzendingen als geheel toch Middelheim is een heerlijk negen- tiende-eeuws park met alle wat me lancholische bekoring van dien. Het staat er, dat zal iedereen toegeven, wat „vol" met sculpturen. Dat heeft echter ook een voordeel: men ziet de slechte en de middelmatige niet meer omdat er altijd wel een goede in de buurt staat, die uw aandacht trekt. Twee bronzen Zo ging het uw correspondent bij voorbeeld in dat deel van de ten toonstelling, welke men „Het paviljoen" pleegt te noemen. Het is een wat vreemdsoortig bouwsel van drijfstenen wanden en platen van gegolfd plastic en meer van die dingen. Daar heeft men, behalve de grote houten „Carya- tide" van Hilde Krop, die het met zijn barokke verguldsel heel goed doet, voor het merendeel kleine sculpturen opgesteld. Twee bronzen, een reliëf van Ian J. Pieters en een bijna-reliëf, zou den we willen zeggen van Piet Kil laars, hebben ons daar getroffen. „Re liëf met pijl", heeft Pieters zijn com positie genoemd, een bijzonder gevoe lig, eigenlijk wel poëtisch, zeer abstra herend brons, dat zonder te willen be hagen van een grote, eerlijke sierlijk heid is. Het geeft zo'n bouwstelling weer, met arbeiders, die er werken. Killars is een naturalist, d.w.z. hij geeft duidelijk herkenbare vormen, die aan de realiteit zijn ontleend. Maar ook bij hem vindt men die onmisken bare dichterlijkheid van visie, die van zo'n alledaags geval een spel van vor men en vlakken maakt, een spel van hogere orde. Het toeval wil dat beide Nederland se beeldhouwers byna even oud zijn en dat de afmetingen van beider wer ken elkander dekken. Het zijn dus echt wel te vergelijken sculpturen. Wel nu, wanneer er door de jonge beeld houwers in ons land nog zo wordt gecreëerd (ook Romijn is even oud als Killaars), verschillend van visie, verschillend ook van uitvoering, dan neemt men toch eigenlijk graag de beelden, welke men in het geheel niet of minder waardeert op de koop toe. Wij vragen ons af of dat niet voor de inzendingen van alle landen op gaat. De Fransen bijvoorbeeld zijn, zoals altijd, weer met een relatief veel te grote inzending vertegenwoordigd. Maar wat doet het ertoe wanneer daar sculpturen bij zijn als de ijzeren „Cenotaaf" van Jean Ipousteguy, een tombe, gebouwd uit brokstukken zou men zeggen, triest, somber in het te gen elkander stellen van de gebroken Aartsengel" van Marcello Mascherini. een indruk behoudt, die positief is. Zo is er een werk van de te Düssel- dorf levende beeldhouwer Friedrich Werthmann: „Entelechie II", een sta len bolvorm, waarin hij met lijnen en vlakken heeft gespeeld op een wijze die deze bol nu (plotseling?) tot een eigen heelal heeft doen worden. Fritz König zond twee werken, een als een blok zo gesloten groep ruiters en een votief beeld, dat weer de typisch Duit se genegenheid voor de primitieve kunst van de Zuidzee-eilanden ver raadt. In stijl verwant aan Königs ruiters zijn de „Hemelse heerscharen" van Georg Brenninger terwijl er tocfc („Ik wil U hoogste God mijn psal men wijden" Psalm 9, de „Leidse" psalm). Een van onze eigen dichters, M. Nijhoff heeft een goed vers geschreven, herinnering aan zijn moeder. Hij was de nieuwe brug bij Bommel gaan zien, lag in 't gras wat te mijmeren aan de stille rivieroever en „Laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken Het was een vrouw, het schip dit zij bevoer kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren Zij was alleen aan dek, zij stond bij het roer, En wat zij zong, hoorde ik dat psalmen waren o, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren" Kent u die psalmen? Thuis of op school geleerd? Als het zo is, hebt u iets kostbaars meegekregen. De psalmen zijn een kostelijke erfenis van joods geloofsleven. Allen daar om al past ons eerbied voor het lief en leed van dit joodse volk. Toen de kerk in haar christelijke gestalte opkwam, waren 't mensen uit de joodse gemeente. Al is er van 't begin af misverstand ge weest tussen deze beide religies van bijbelse bodem, niettemin heeft de jonge christelijke kerk de psalmen van Israël gelukkig meegenomen op haar reis door de eeuwen. Ik weet hoe menige zieke met open hart luistert als in ons Diacones- senhuis het zusterkoor een van die oude psalmen ergens op een gang zingt. Ze komen uit een heel an dere sfeer dan waarin wij leven in de twintigste eeuw sinds Christus geboorte. Er zijn liederen bij, die ons levenslang vreemd zullen blij ven. Toch leert de ervaring, dat in eens een verborgen contact als 'n vonk overspringt. Het is mijzelf wel eens moeilijk contact te vinden bij een zieke, die ik vaak nog nooit ontmoet heb. Maar het noemen van een enkele psalm-regel geeft soms openheid, zo'n vers ondoor dacht geleerd thuis of op zondags school. Het is misschien jaren blij ven rusten in je onderbewustzijn en in stille uren komt 't boven als een houvast. Nijhoff had de herinnering aan zijn moeder als van een, die psal men zong. Is 't eigenlijk deze moe der geweest, die hem later bewogen heeft de psalmen in nog betere be rijmende vorm te gieten? In op dracht van een kerk is Nijhoff be gonnen aan een nieuwe psalmbe rijming, andere dichters zijn mede in dit werk betrokken geworden en zo is deze zomer verschenen: de 150 psalmen, proeve van een nieuwe berijming. Aangeboden door de in terkerkelijke stichting voor de psalmberijming". De ondertitel is op zichzelf al verblijdend. Verschil lende protestantse kerken samen staan achter dit werk, hebben on danks allerlei onderling verschil hier een taak gezien, die waard is om samen te doen. En het is een proeve, kan zo nodig gewijzigd wor den 't boekje is aangeboden 't dient zich bescheiden aan, wordt nog niet verplicht gesteld. Wie deze nieuwe psalmberijming hier en daar hardop gaat lezen, zal nu en dan een bekende regel, hele completten soms missen de tot nog gebruikte berijming is al bijna tweehonderd jaar oud maar ineens is daar dan weer dit verborgen contact, waardoor je ,amen" zegt op een oud lied dat voor je gaat leven. Zegt 't u bijvoorbeeld niets, die sprekende berijming van psalm 120? Wee mij, want ik ben een ont heemde, Ik lijd hier in een land van vreemden, Reeds al te lang slijt ik verla ten Mijn leven bij wie vrede haten. Vrede, behoedster van mijn leven, U heb ik heel mijn hart gege ven. Vrede, hoezeer ik voor u pleit, Hun woord is haat, zij gaan ten strijd. Perspectief, een doorkijk van geestelijk gewicht vind ik in de veelbe werkte herdersspalm (23), waar ineens een verbindingslijn is te vinden tussen de bijbel in naar oud- en nieuwtestamentische deel. Een mens zegt daar tot zijn her der: „Zelfs door een dal van diepe duisternissen Waar ik het licht der levenden moet missen, Vrees ik geen kwaad, want Gij zijt aan mijn zijde, met stok en staf, tot troost en tot geleide. Onder het oog van hen, die mij verraden Richt Gij mij toe het nacht maal der genade". Besluiten wil ik met een citaat uit psalm 121 Ik sla mijn ogen op en zie de hoge bergen aan, Waar komt mijn hulp van daan? Mijn hulp is van mijn Here, die dit alles heeft geschapen, Mijn Herder zal niet slapen". Het bovenstaande is niet bedoeld als een gewone boekbespreking. Alleen als aanwijzing dat hier iets te vinden is als voor goudzoekers. Het goud ligt niet voor het op scheppen. Je moet er voor delven, soms vind je niets bijzonders, maar even later een lied dat je van bui ten wil leren en bewaren om 't later, in goede of kwade dagen te gebruiken als de eigen woorden te kort schieten. Wie weet of we zo'n psalm eens gaan zingen. De keus zou niet slecht zijn. En misschien werkt 't aanstekelijk voor onze kinders. „En wat zij zong, hoorde ik dat psal men waren o, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer J. de Wit., Pred. herv. gem. Leiden. Jean Giraudoux. „De Engel van het kwaad." De Bezige Bij. 1961 Amsterdam. Over de, ook in Nederland goed be kende toneelschrijver Jean Giraudoux, zegt de auteur van „Panorama de la nouvelle littérature francaise", dat hij over hem en over nog enkele anderen niet schrijven zal, aangezien, „leurs noms appartiennent évidemmant a un climat 1920 qui est, pour l'instant, sans rapport avec nous". Over het algemeen genomen vind ik het feit dat een schrijver niet be hoort tot de stroming, die op dit mo ment de overhand heeft, totaal geen reden om hem, al of niet tijdelijk, op zij te schuiven. Door zo te werk te gaan, zou alles wat „sans rapport avec nous" is, op stal moeten worden gezet, terwijl toch datgene waarvan wij ons v. -e.S' ellen, dat het wel „rapport avec nous" heeft, niet anders kan zijn dan een bijzonder klein onderdeel van het geheel. Het gevolg is dan ook, dat het streng vasthouden aan deze stelling een gevaarlijke beperktheid tot gevolg moet hebben voor degene, die dat doet. De vraag echter of speciaal Girau doux ons nog iets te zeggen heeft, is een tweede chapiter. Vele stukken van deze schrijver (1882-1944) zijn in Nederlandse vertaling gespeeld o.a. „La Folie de Chaillot", dat een groot succes is geweest mede dank zij Charlotte Kohier. Het stuk, dat hier voor ons ligt, ge titeld „De Engel van het Kwaad" in het Nederlands en „Pour Lucrèce" in de oorspronkelijke taal, heeft ons m.i. drommels weinig te zeggen. Het stuk speelt in Aix-enProvence in 1868. Aix wordt ons voorgesteld als een stadje van in die tijd normale sexuele zon digheid. „De helft van de weg, die de bewoners van Aix in hun leven af leggen, was gewijd aan de liefde", zegt Eugénie. Iedereen bevond zich daar blijkbaar wel bij in het ondeugende Aix, totdat mevrouw Lucile Blanchard ten tonele verschijnt „uit het noorden" wordt ons met nadruk mee- weer een grote afstand is tot Karl Hartungs grote staande figuur, een bronzen kind van Zadkine en Kolbe, wanneer wij ons zo wat gewrongen mogen uitdrukken. Het is overigens curieus dat de in vloed van Zadkine op de Europese sculptuur zo terugloopt. Nog geen tien, geen vijf jaar geleden kwam men over al in de beeldhouwkunst kleine „Zad- kines tegen. Het zou ons overigens niet verwonderen wanneer zijn leer lingen zich langzaam van zijn invloed hebben losgemaakt en eigen wegen zijn gegaan. Een verdienste temeer van Zadkine, die nooit een „school" heeft willen maken. De totale indruk, van deze zesde Antwerpse Biennale? Ogenschijnlijk met niet te veel zorg samengesteld en zeker niet met genoeg kritische geest. Als wat slordige oogst echter in onderdelen nog wel zó boeiend dat men veel lelijks en onrijps ver geet. En verheugend teken de Nederlandse beeldhouwkunst, nooit een van onze sterkste zijde, kan het in dit Europees gezelschap zéér wel uithouden. Nu, loat kan men eigen lijk nog meer verlangen. André Glavtman», gedeeld die zo machtig kuis en verheven is, dat zij weigert één woord te spreken tegen ontrouwe echtgenoten. Zij heeft de code van het „wat niet weet, dat niet deert" opgeheven en iedereen weet opeens wie er ontrouw is. Samen met de koppenzetster Ba- bette wat dat koppenzetten er mee te maken heeft weet ik niet; ik zou Babette eerder een koppelaarster noe men neemt mevrouw Paola een drakerige, maar zeer effectieve wraak op deze weerzinwekkende Lucile. Deze geringe, hoewel gecompliceerde, intri ge wordt opgedist met lange rethori- sche dialogen over de slechtheid van de mannen en de onbegrepenheid van de vrouwen, waarbij het begrip „on geschonden" een zeer grote rekbaar heid blijkt te bezitten. Inderdaad, zo gelezen heeft dit stuk ons weinig of niets te zeggen. Aan een toneelstuk zit echter nog een andere zeer belangrijke kant. Men behoort het gespeeld te zien om er werkelijk een oordeel over te kunnen vellen. Een toneelstuk toch vraagt niet alleen om het verstaan van de woorden die de inhoud vormen, maar in de eerste plaats om het horen van die woorden in actie. Een toneelstuk moet niet alleen voor onze ogen, maar ook voor onze oren tot leven komen. Wij moeten er de gebaren, de gezichtsuit drukkingen, het stemgeluid bij hebben. En juist door deze zaken, alle teza men „het spel" genoemd, kunnen wij overtuigd worden van iets, waarvoor woorden alleen maar nooit voldoende kunnen zijn. Want dat is wat het to neel alleen ons geven kan: overtuigd te worden van datgene, waarvan wij door de gelezen woorden alléén niet overtuigd zijn. Het is daarom heel goed mogelijk dat deze „Engel van het Kwaad" als spel zal boeien en de toeschouwer de gelegenheid zal geven tot de identi ficatie, die bij het lezen alleen niet lukken zal. Wij zullen dat bij de op voering door de Haagse Comedie, die binnenkort komen zal, kunnen erva ren. Daar komt nog bij, dat het blijk baar speciaal Giraudoux' doel is, de toeschouwer te bevrijden van zijn da gelijkse zorgen met stukken die edel, eerlijk en waarachtig zijn. Dan moet men niet om iets anders vragen dan de schrijver wenst te bieden. CLARA EGGINK. Deze week beginnen wij weer eens met een nieuwe rubriek. Het gaat hier om een werkje waaraan het ge hele gezin kan deelnemen, namelijk het opsporen van ACHT fouten. De opgave lijkt heel eenvoudig, maar zó eenvoudig is het nu ook weer niet. De tekenaar heeft twee tekeningen gemaakt van hetzelfde onderwerp. Hij heeft zich bij de tweede tekening evenwel enige malen vergist, waar door in totaal acht afwijkingen zijn ontstaan. Welke zijn dat? Mocht U er niet in slagen ze alle acht te vinden, dan vindt U het ant woord op een andere pagina van dit Bijvoegsel. Maar niet te gauw de moed opgeven en eerst goed zelf zoeken! Wij wensen U veel genoegen!!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1961 | | pagina 15