Pegistratie....
De „orang oetan" of „bosmensen"
wonen in wildernissen van Malakka
Sluivschuw en geruisloos
(Utf „Betoverde dorpen", van Panfeleimon Romanow)
Sappige rupsen en torren vormen een
geliefkoosde lekkernij
De Semangs
Vóór de huidige Maleise bevolking op
Malakka kwam, was dit schier
eiland bevolkt door dwergstam-
men, die met gezamenlijke naam Negri
tos worden aangeduid. De raszuiverste
nazaten van dit oerras zijn de Semangs,
die nog slechts in zeer kleinen getale
bestaan. De Maleise bevolkingsgroepen
dreven de primitieve dwergen uit de
vlakten naar de oerwouden en de ber
gen (vandaar hun benaming „swee
pings of the plains" of „uitvaagsel der
vlakte"). Ook probeerden zij wel om
de kleine mensen tot slaven te maken.
De aangeboren sluwheid en schuwheid
der dwergen werden door dat optreden
der Maleiers nog groter. En als het
gold, een Maleise belager te ontwijken
of te doden, was de dwerg even vin
dingrijk, taai en geruisloos-snel als een
oerwouddier. Toch waren de dwergen
ten ondergang gedoemd. Hugh Clifford
een bekend natuur- en mensenvorser,
die veel op Malakka heeft gereisd, be
zong op ontroerende wijze die onder
gang der kleine mensen, die nooit de
kans hebben gehad om „groot" te wor
den, in zijn „Lied der laatste Se
mangs".
„Orang oetan" noemen de Maleiers
de Semangs en hun minder raszuivere
neven de Sakai. Deze „orang oetan"
leven van de jacht en van wortels en
vruchten, die zij, zwervende door de
dichte oerbossen, verzamelen. Vaste
woonplaatsen hebben zij niet. Zwer
ven is hun lust en hun leven en bo
vendien hun behoud. Langer dan drie
dagen vertoeven zij maar zelden op
een plek. De Semangs maken een
enigszins negerachtige indruk. De Sa
kai veel minder. In hen vindt men
veeleer de trekken terug van primi
tieve volksstammen op Ceylon.
Leefwijze
K amperen is een beter woord dan
wonen om aan te geven, hoe de
primitieve dwergstammen van
Malakka „gehuisvest" zijn. Zij bouwen
„shelters" (windschermen) van takken
en bladeren. Wie geen zeer scherp
„oerwoudoog" heeft, ontdekt die wind
schermen in de jungle niet. Kleren
dragen de geheimzinnige dwergen
nauwelijks. Hun voedsel bestaat voor
een groot deel uit yams en andere bos
vruchten of boom- en plantenwortels.
Vegetariërs zijn zij echter geenszins.
Ook vis, gedroogd apevlees en andere
dieren eten zij graag, ja, een sappige
rups of een tor versmaden zij geens
zins. Zout hebben zij weinig en om die
begeerde stof te verwerven zijn zij ge
noodzaakt, grote offers te brengen en
lange reizen te maken. Op bamboe-
vlotte zakken zij de rivieren af op zoek
naar zout, want tot de vervaardiging
van een boot, hoe primitief ook, zijn
zij niet in staat.
Binnen de stam, die in kleine fa
miliegroepjes is onderverdeeld, bestaat
geen standsverschil zoals wij dat vrij
wel overal elders kennen. Alle mannen
hebben gelijke rechten, al berust de
leiding van de stam of groep bij een
hoofdman, wiens gezag op veel punten
erkend en geëerbiedigd wordt. Mannen
zowel als vrouwen werken. Eigenlijk is
er een vorm van werkverdeling tussen
het zwakke en het sterke geslacht in
dier voegen, dat de mannen jagen en
vissen, terwijl de vrouwen „thuis blij
ven" en voor de bouw van windscher
men zorgen. Ook is het haar taak, de
maaltijden te bereiden, een werkje, dat
haar echter weinig tijd en hoofdbre
kens kost. Opmerkelijk is, dat deze
„orang oetan", deze primitieve „Bos
mensen" monogaam zijn en dat zij
huwelijkstrouw en huwelijksdeugd niet
slechts eren, maar, wat meer zegt, ook
betrachten.
Het gehele leven dier „orang oetan"
wordt eigenlijk in beslag geno
men door de noodzakelijkheid,
voor voldoende eten te zorgen en door
de niet minder harde noodzaak, uit
handen van hun vijanden te blijven.
Tegenwoordig komen slavenjachten op
Malakka niet meer voor, maar vroeger
organiseerden de Maleiers ware drijf
jachten om de Kleine Mensen in han
den te krijgen. Dan leefden de dwer
gen somens dagen achtereen als echte
apen in de bomen. Moeders met kin
deren aan de borst en op de rug en
wat kookgerei als enige bagage trok
ken dan langs natuurlijke of door de
mannen gevlochten „luchtbruggen"
van boom tot boom om de raiders te
ontwijken. Intussen zaten de mannen
dagenlang in de toppen der bomen om
de slavenjagers met giftige pijlen, af
geschoten met de boog of uit de blaas
pijp, te doden. De Maleiers echter na
men dwergen in dienst om de defen
sieve kwaliteiten der „orang oetan" zo
goed mogclyk te neutraliseren. Geluk
kig hebben de Engelse autoriteiten veel
kunnen doen om de jacht op „dwer
gen" onmogelijk te maken, zodat er nu
groepjes „orang oetan" zijn, die een
min of meer vaste woonplaats hebben
en naast de jacht ook enige landbouw
beoefenen.
De „dwergen" op Malakka zijn van
nature niet ruw of onvriendelijk. Zij
zijn dol op hun kinderen en verdere
familieleden. Als jagers en spoorzoe
kers zijn zij sluw en vasthoudend.
Voor hen is het oerbos als een boek,
dat zij even gemakkelijk kunnen lezen
als wij de krant. In de kunst van
„woodcraft" vinden zij hun gelijken
nauwelijks. En het moet al een zeer
ervaren blanke woudloper zijn, die
hun ontdekt in de somber-groene on
dergroei van het tropische regenwoud.
Achter elkaar, in kleine groepjes, soms
ook alleen, trekken zij door de jungle,
blaaspijp gereed om het wild te ver
schalken, dat binnen het bereik van
hun even trefzekere als dodelijke wa
pen komt.
Omtrent de taal der Orang Oetan is
weinig bekend, al hebben na 1930 enige
ethnologen materiaal daarover verza
meld. Kunst en nijverheid hebben de
dwergen op Malakka nauwelijks tot
ontwikkeling gebracht. Wat mand
(vlecht)werk, blaaspijpen, pijlen, bo
gen, knotsen, primitieve versierselen,
daar blijft het bij. Even primitief als
hun materiële cultuur is hun gods
dienstige opvatting. Priesters kennen
zij niet. Zij vereren (of beter: vrezen)
de geesten, maar of zy een echt gods
begrip kennen, is nog een open vraag,
al zijn er geleerde onderzoekers, die
deze vraag met een stellig „ja" be
antwoorden.
De Sakai
De Sakai in de engere zin des
woords zijn vermoedelijk een
stellige uitspraak is hier niet
mogelijk een der restvolken van een
De vrouwen der Sakai houden
ervan haar gezicht met verf te be
schilderen en het haar met planten
en veertjes te versieren.
talrijk ras, dat zich in heel oude tij
den verbreid had van Ceylon over In
dia, de Andamanen, Malakka en enige
Grote Soenda-eilanden tot in Austra
lië toe. Andere geleerden menen, dat
dit volk (of eigenlijk dit ras, deze
groep van volken) oorspronkelijk uit
Zuid-China en aangrenzende Cen-
traal-aziatische landen afkomstig is.
Wat hiervan zij, zeker is, dat de Sakai,
evenals hun Semang-neven, een der
overblijfselen vormen van een ras, dat
nooit aan bod is gekomen.
Heden ten dage leven zij in het berg
achtige land langs de grenzen van de
Maleise vorstendommen Perak, Pa
hang en Kelantan. De dagen hunner
„oerwoudglorie" beginnen meer en
meer tot het verleden te behoren, want
de overheid doet alles om deze men
sen tot blijvende „vestiging" te nopen.
Inderdaad zijn er reeds groepjes Sakai,
Dit Is een nederzetting van .Sakai". die door de ..Blanke Man" tot vestiging zïjn bewogen.
De Sakai zijn de oerbewoners. klein van gestalte, van Malakka. Soms verbouwen zij wat „droge" jsfii
die „tot rust" kwamen, maar langer
dan twee oogsten houden zij het op
een en dezelfde plaats niet uit. Dan
wordt de „Roep van het Oerbos" hen
te machtig en trekken zy weg, opmerk
zaam en zwijgend, door de donkere,
dichte, vochtig-klamme, broeikas-
warme jungleen de tropische
plantengroei, de welhaast onstuitbare
groeikracht van het oerbos, maakt, dat
na luttel tijd hun nederzetting nog
maar nauwelijks terug te vinden is.
Eén ding is er, dat de Sakai zeer te
stade is gekomen en dat hun bij de
vroegere Engelse bestuurders die
hen voor algeheel uitsterven hebben
behoed een zeer goede noot bezorg
de: Zij zijn uitstekende zwemmers, ja
gers zonder weerga en dol op voet
bal, een spel, waarin zij een grote
vaardigheid hebben verworven op de
plaatsen, waar het hun werd geleerd.
(NTVANO - Nadruk verboden)
In het donkere schoollokaal, voch
tig en broeierig als een badhuis,
staan de boeren elkaar verbijsterd
aan te kijken.
„Wat, alweer registratie? En nu
van de kinderen? Wat willen ze dan
met onze kinderen? Ook slachten?"
„Wat is er aan de hand?", vraagt
een jonge boer, die juist binnenstapt
en de spanning op de gezichten ziet.
„Ze ze gaan onze kinderen
weghalen!"
„De kinderen weghalen? Hoe we
ten jullie dat?"
„Wel, zo even zijn er weer ambte
naren uit de stad hier gekomen, die
een registratie van alle nog niet-leer-
plichtige kinderen wensen. En we
weten wat dat te betekenen heeft!
We hebben toch pas registratie van
ons vee gehad".
De jonge boer knikt: „Of ik het
weet! Drie van mijn beste melk
koeien en twee vaarzen hebben ze
weggehaald, zogenaamd een eerlijke
vleesdistributie", voegt hij er scham
per aan toe, „maar ze gaan de kin
deren toch niet slachten?"
„Nee, maar dat beweerden ze toen
van die koeien ook
Daar stapt één van de ambtenaren
in kwestie het lokaal binnen. Hij
heeft een grote, leren aktentas onder
de arm. Hij loopt met langzame pas
sen naar de lange tafel toe, gaat er
aan zitten en neemt allerlei paperas
sen uit de tas. De boeren volgen elk
van zijn bewegingen met verbeten
gezichten.
„Wat heeft dat allemaal te bedui
den? Waarom moeten onze kinderen
worden opgeschreven?", vraagt een
vader van een talrijk gezin angstig.
„Ze behoeven niet te worden opge
schreven, maar ze moeten in statis
tiek gebracht worden", antwoordt de
ambtenaar, verveeld door zoveel ge
brek aan intelligentie.
„Zo, dus tóch! Daar begint het dui
velse werk weer!"
„Ja, je zult het zien gebeuren, eerst
ons vee en nu onze kinderen".
„Gaan jullie wérkelijk onze kinde
ren weghalen?", vraagt iemand, vol
komen uit het veld geslagen, nu
rechtstreeks aan de ambtenaar. Maar
de ambtenaar geeft geen antwoord en
toont alleen maar belangstelling voor
zyn papieren.
„Daar komen ze!"
De boeren maken plaats om de
commissieleden het lokaal te laten
binnengaan, waarna één van hen het
woord neemt. „Volksgenoten, wilt u
eens even naar mij luisteren?" roept
hij, na een lijst van de tafel opge
nomen en doorgekeken te hebben.
Ieder zwijgt en rekt in gespannen
verwachting de hals. „Wij hebben
voor onze administratie een nauwkeu
rige opgave nodig van alle kinderen
tot en met het zevende jaar. Boven
die leeftijd komen ze niet in aanmer
king. Begrepen?"
Niemand verroert een vin.
„En nu zullen de commissieleden
met een lijst bij jullie langs komen,
want als we die lijsten aan jullie zelf
in handen geven komt er niets van
terecht. Ik sluit nu de bijeenkomst,
dank u wel".
„Kunt u mij misschien ook zeggen
wat het doel van deze registratie is?"
vraagt de kruidenier haperend. De
kruidenier is lid van de Dorpsraad
en als zodanig gevoelt hij zijn ver
antwoordelijkheid voor zijn dorpsge
noten.
„Wij beogen het verzamelen van
nauwkeurige statistische gegevens
voor een pedagogisch doel, later te
volgen door verordeningen en voor
schriften", zegt de man met de lijst,
zonder de kruidenier aan te kijken.
Dan ordent hij de papieren en legt
deze op elkaar, op de manier van een
rechter in hoogste instantie tegen
wiens uitspraak niet meer is op te
komen.
„Wéér een statistiekWaar
moet dat heen? Houdt het nu nooit
op?"
„Burgers, gaat nu allen naar huis,
dan kunnen we terstond met de tel
ling beginnen!", roept de kruidenier.
In panische angst stormen de vrou
wen bij het horen van deze woorden
het schoollokaal uit en naar huis. In
hun wilde vaart geraken ze bijna on
der de wagentjes van de boeren, die
over de weg komen aanrijden, zodat
dezen de paarden moeten inhouden
en verbaasd de vrouwen nastaren:
,,'t Lijkt wel een luchtaanval".
Ogenblikkelijk is nu het hele dorp
lalarmeerd en lopen alle vrouwen
dwazen rond te hóllenleder heeft
onder de arm, zoals men bij
brand een kostbaar bezit in veiligheid
brengt. In hun haast botsen ze tegen
elkaar aan en vliegen dan weer ver
der, met afgezakte hoofddoeken,
zwaar ademend en steunend. Uit een
vlasschuur klinkt plotseling heftig
kindergeschrei.
„Daar komen ze!" roept een stem
uit een hooiberg.
„Waar zouden ze beginnenvraagt
een andere stem uit een varkensstal.
Maar niemand heeft tijd om te ant
woorden, want met dezelfde snélheid
rennen alle vrouwen weer terug naar
hun hutten en staan even later, hij
gend en bezweet, maar met onschul
dige gezichten op de drempels van
hun woningen.
De Volkscommissaris, begeleid door
de kruidenier, stapt de eerste hut bin
nen. Hij gaat aan de tafel zitten en
legt de lijsten voor zich neer. Maar
dan blykt, dat op deze hoeve hele
maal geen kinderen zijn. Dat is dus
gauw bekeken, doch ziet, op het vol
gend boerderijtje zijn ze ook al kin
derloos net als op het daaropvolgend.
Vreemd is dat! Ja, een enkele heeft
wel een jongen of een meisje, maar
die zijn allemaal véél ouder dan zeven
jaar, de jongste is tenminste dertien
jaar.
„Geen kleintjes?"
„Nee, helemaal geen jonge kinde
ren".
„Merkwaardig dorp hier", vindt de
Volkscommissaris, „heeft niemand
hier dan kleine kinderen?"
„Nee, dat kan immers niet. W<
.ebben toch pas oorlog gehad en dan
worden er nooit kinderen geboren".
„Maar ik hoor toch duidelijk een
kind huilen".
„Nee, dat is niet hier, dat is bij
da
„Daar snap ik niets van: in het
hele dorp heeft niemand kinderen en
overal hoor je ze huilen!"
„Misschien zijn er een paar uit de
stad hierheen komen lopen. Va
dertje".
Op de drempel van haar hut aan
de rand van het dorp staat een jonge
vrouw. Ze is bleek en nerveus, maar
komt vastberaden op de Volkscommis
saris toe. „Mijn jongen deugt niet
voor u, Vadertje", zegt ze, bevend,
„heus, geloof mij, hij deugt helemaal
niet, hij kan armen noch benen ge
bruiken".
„Wie deugt niet? Wat deugt niet?
Waarom deugt hij niet? Als hij ziek
is kan hij toch weer beter worden!"
schreeuwt de Volkscommissaris tot
de onthutste vrouw.
„Nee, burger, déze jongen moet u
niet nemen", zegt opeens iemand uit
de menigte, die de Volkscommissaris
overal op de voet volgt, „aan hem
hebt u toch niets."
De Volkscommissaris haalt boos de
schouders op en vervolgt zijn weg.
Ha, bij de boerin Koesnetschicha
heeft hij eindelijk succes! Zij zit in
haar hut op de grond en is druk bezig
met het hoofd van haar zevenjarig
zooritje, dat vóór haar eveneens op
de grond zit. Vier andere kleine kin
deren dartelen om haar heen.
Heilige Moeder Gods, die is er
bij!", hoort men hier en daar mom
pelen. En ja, alle vijf worden opge
schreven. Een jonge boerin toont de
kinderen één voor één aan de Volks
commissaris, die ijverig notities
maakt. Koesnetschicha zit alles maar
aan te kijken zonder een woord te
zeggen. Dat khn ze niet, ze is spra
keloos van de schrik.
„Waar zijn jouw kinderen toch ge
bleven?" vraagt de kruidenier arge
loos aan een jonge boerin. Terwijl
haar vuisten zich ballen in de plooien
van haar rok, lacht zij hem vrien
delijk toe en antwoordt op luchthar
tige toon: „Ik héb helemaal geen
kinderen. Dat weet je toch wel? De
kinderen die je bij me gezien hebt,
waren van mijn zuster, die in de stad
woont".
„De drommel mag weten wat hier
gaande is!" zegt de kruidenier, ge
heel van zijn stuk gebracht.
„Hm, bij jou behoef ik dus ook al
geen potlood en papier te vermor
sen", zucht de Volkscommissaris met
een blik op de lege lijsten.
Maar zo gauw als de commissie
leden bij de kruidenier binnen zijn
om een glas thee te drinken, komt
er opeens leven en beweging in alle
vlasschuren, hooibergen en varkens
stallen. Sommige moeders kunnen
hun spruiten in allerijl oppakken en
naar de hutten terugbrengen, maar
anderen zijn ze kwijt en zoeken ge
jaagd in schuren en struikgewas.
„Wat gebeurt daar? Wat doe je in
mijn schuur?"
„Oh, ik weet geen raad, ik ben
mijn kleine jongen kwijt en ik weet
toch heel zeker dat ik hem hier tus
sen de zakken heb neergezet en ver
boden van zijn plaats te gaan".
„Dan hadden jullie ze maar alle
maal naar dezelfde plaats moeten
brengen. Als jezoveel kinderen op
zoveel plaatsen verstopt, vind je ze
natuurlijk nooit meer terug".
„Hé zeg, van wie is dit kind?"
Eén van de vrouwen holt er heen
„Nee, niet van mij", zegt ze met een
afwerend gebaar, „mijn kind had een
rood jasje aan. Waar is hot toch? Oh,
oh, wat een verschrikkelijke dingen
beleef je hier tegenwoordig!"
„Waar zit je, liefje? Och, mijn
duifje, waar ben je nou? Ik heb je
nog een fopspeen in de mondje ge
stopt om je zoet te houden en nu
ben ik je helemaal kwijt. Geef dan
toch antwoord als je mammie ie
roept. Waar ben je nou, mijn kleine
duiveltje?"
„En jü krijgt een pak op je broei,
als we thuis zijn, als je dat maai
weet!", zegt een ander boos, terwijl
ze een kleuter van drie jaar achter
zich aan sleurt, die met een vertrok
ken mondje en het handje voor de
ogen moeite heeft haar bij te houden.
Zolang het communistische
regime in Rusland bestaat, dus
al meer dan veertig jaar, heeft
het heel wat te stellen gehad
met de passieve tegenstand van
de boerenbevolking. Merkwaar
dig is, dat dit stille verzet op
het platteland omstreeks 1926/
'28 door een zekere Pantelei-
mon Romanow beschreven is
in een serie korte verhalen,
verschenen onder de titel „Be
toverde dorpen". De auteur
vertelt van gewone gebeurte
nissen in de Russische dorpen,
zoals ze dagelijks voorkwamen
en hij stelt het voor, alsof de
„domme boeren" eigenlijk
niets begrepen van de zegenin
gen van het communistische
regime. Maar wie zijn verha
len goed leest, voelt achter de
schijnbaar-naïeve humor de
vlijmscherpe kritiek op de
methoden van het rode regime.
Pas later begreep de censor de
ware bedoeling van dit boek,
dat dan ook prompt verdween.
Zó zeldzaam is het thans, dat
er in West-Europa slechts één
exemplaar in een openbare ver
zameling schijnt te bestaan,
namelijk in de Finse hoofdstad
Helsinki.
Tegen bovenstaande achter
grond leze men dit in typisch-
Russische humor gedrenkte
verhaal van Romanow.
Een andere vrouw toont vol trots
haar zuigeling. „Gelukkig maar, ik
wist haar nog precies te vinden in
het stro van de dorsvloer".
„Ja, jij hebt mooi praten met een
baby op je arm, maar kijk ik eens",
en de aangesprokene wijst op twee
kleine peuters die zij aan de hand
houdt, terwijl nog twee anderen aan
haar rokken hangen, „en nu ben ik
er nog één kwijt, maar die vind ik
straks wel".
Eigenlijk heeft al die narigheid
deze keer niet zo lang geduurd. In
een uur hebben ze het hele dorp ge
registreerd. Iedereen lacht tevreden.
Alleen Koesnetschicha, aan wie lang
zamerhand alles duidelijk gewofden
is, zit in het gras bij de waterput en
probeert te weten te komen hoeveel
kinderen er nu weggesleept zijn. En
kele vrouwen, die om haar heen
staan, kijken haar meewarig aan en
doen haar best om door bemoedi
gende woorden Koesnetschicha te
troosten.
„De arme ziel is er toch maar
lelijk Ingelopen", zegt iemand.
„Ze had het best kunnen begrij
pen. Met schade en schande word je
wijs. Och, och, nu heeft ze al die kin
deren voor niets op de wereld ge
bracht. Dat heb je er nu van als je
die verordeningen klakkeloos op
volgt".
„Ja, en je kunt kinderen toch veel
gemakkelijker verstoppen dan vee.
Bovendien, als je je kinderen later
niet meer kunt terugvinden, is er nog
geen man over boord, maar véé
„Zeker met kinderen gaat het véél
gemakkelijker".
„Ze hebben toen toch maar heel
wat vee weggehaald".
„Ja, maar die keer ging alles oo*
zo vlug in zijn werk. Je had helemaal
geen tijd om je voor te bereiden".
Daar komt de kruidenier weer naar
buiten en gaat op een groep boeren
toe, wie hij als lid van de Dorpsraad
begint toe te spreken: „Willen alle
ouders, wier kinderen geregistreerd
zijn, zaterdag aanstaande bij me m
het Volkshuis komenf"
Onwillekeurig gaan aller ogen
naar Koesnetschicha.
„Waarvoort Wat moeten ze daar
dan doen?"
„Om kleding- en schoenbonnen te
halen voor gratis kleren en schoeisel
voor kinderen tot en met zeven jaar".
Even blijft het doodstil, dan spuugt
er één op de grond en zegt bitter:
„Bah, wad een tijd! Je weet tegen
woordig nooit meer waar je aan toe
bent!"
Andermaal wordt Koesnetschicha
loor iedereen omringd, maar uit zijn
-C allemaal jaloers. Koesnetschicha
de domme, is immers de enige in het
hele dorp, die zich niet heeft vergist
(VrU vertaald uit het Russisch
door M. U-i,
(Bijzondere
Dwergvolkeren treft men niet slechts in het hart
van Afrika aan. Ook in andere delen der wereld
komen zij voor, doch hun aantal wordt geringer,
daar zij tegen de opdringende beschaving op den
duur zelden stand weten te houden. Hoewel vrij
wel geen enkel dwergvolk zo goed en zo grondig
kon worden bestudeerd als de volken en stammen
van „normale afmetingen", toch is komen vast te
staan, dat vrijwel al die „kleine mensen", hoezeer
ze ook verschillen vertonen in lichaamskenmerken,
taal en materiële cultuur, in min of meer verwij
derde graad neven en nichtjes van elkaar zijn. Dit
geldt voor de dwergnegers in het hart van het
Donkere Werelddeel, van de Aëtas op de Philip-
pijnen, van de bewoners van de Andamanen, van
sommige „kleine" stammen op Ceylon, Nieuw-
medewerking
Guinea en in Australië, zomede voor de Semaru
en de Sakai op het schiereiland Malakka. Betrek
kelijk zelden hebben de dwergmensen ziel
vermengd met grotere rassen, al is op de Philip
pijnen en op Malakka de laatste tientallen jarei
het aantal gemengde huwelijken gestegen. Alon
ter wereld zijn de dwergen ook dit is eei
gemeenschappelijke karaktertrek zo schuw, da
het erg moeilijk is, hen te benaderen. Heel weinig
onderzoekers en reizigers is het vroeger gelukt,
hun geruime tijd in hun dagelijks leven gade te
slaan om wetenswaardigheden over hen bijeen te
brengen. De laatste tijd is er iets meer contact
geweest, want toen waren tal van dwergvolkeren
reeds enigermate uit hun isolement verlost.