Pegistratie.... De „orang oetan" of „bosmensen" wonen in wildernissen van Malakka Sluivschuw en geruisloos (Utf „Betoverde dorpen", van Panfeleimon Romanow) Sappige rupsen en torren vormen een geliefkoosde lekkernij De Semangs Vóór de huidige Maleise bevolking op Malakka kwam, was dit schier eiland bevolkt door dwergstam- men, die met gezamenlijke naam Negri tos worden aangeduid. De raszuiverste nazaten van dit oerras zijn de Semangs, die nog slechts in zeer kleinen getale bestaan. De Maleise bevolkingsgroepen dreven de primitieve dwergen uit de vlakten naar de oerwouden en de ber gen (vandaar hun benaming „swee pings of the plains" of „uitvaagsel der vlakte"). Ook probeerden zij wel om de kleine mensen tot slaven te maken. De aangeboren sluwheid en schuwheid der dwergen werden door dat optreden der Maleiers nog groter. En als het gold, een Maleise belager te ontwijken of te doden, was de dwerg even vin dingrijk, taai en geruisloos-snel als een oerwouddier. Toch waren de dwergen ten ondergang gedoemd. Hugh Clifford een bekend natuur- en mensenvorser, die veel op Malakka heeft gereisd, be zong op ontroerende wijze die onder gang der kleine mensen, die nooit de kans hebben gehad om „groot" te wor den, in zijn „Lied der laatste Se mangs". „Orang oetan" noemen de Maleiers de Semangs en hun minder raszuivere neven de Sakai. Deze „orang oetan" leven van de jacht en van wortels en vruchten, die zij, zwervende door de dichte oerbossen, verzamelen. Vaste woonplaatsen hebben zij niet. Zwer ven is hun lust en hun leven en bo vendien hun behoud. Langer dan drie dagen vertoeven zij maar zelden op een plek. De Semangs maken een enigszins negerachtige indruk. De Sa kai veel minder. In hen vindt men veeleer de trekken terug van primi tieve volksstammen op Ceylon. Leefwijze K amperen is een beter woord dan wonen om aan te geven, hoe de primitieve dwergstammen van Malakka „gehuisvest" zijn. Zij bouwen „shelters" (windschermen) van takken en bladeren. Wie geen zeer scherp „oerwoudoog" heeft, ontdekt die wind schermen in de jungle niet. Kleren dragen de geheimzinnige dwergen nauwelijks. Hun voedsel bestaat voor een groot deel uit yams en andere bos vruchten of boom- en plantenwortels. Vegetariërs zijn zij echter geenszins. Ook vis, gedroogd apevlees en andere dieren eten zij graag, ja, een sappige rups of een tor versmaden zij geens zins. Zout hebben zij weinig en om die begeerde stof te verwerven zijn zij ge noodzaakt, grote offers te brengen en lange reizen te maken. Op bamboe- vlotte zakken zij de rivieren af op zoek naar zout, want tot de vervaardiging van een boot, hoe primitief ook, zijn zij niet in staat. Binnen de stam, die in kleine fa miliegroepjes is onderverdeeld, bestaat geen standsverschil zoals wij dat vrij wel overal elders kennen. Alle mannen hebben gelijke rechten, al berust de leiding van de stam of groep bij een hoofdman, wiens gezag op veel punten erkend en geëerbiedigd wordt. Mannen zowel als vrouwen werken. Eigenlijk is er een vorm van werkverdeling tussen het zwakke en het sterke geslacht in dier voegen, dat de mannen jagen en vissen, terwijl de vrouwen „thuis blij ven" en voor de bouw van windscher men zorgen. Ook is het haar taak, de maaltijden te bereiden, een werkje, dat haar echter weinig tijd en hoofdbre kens kost. Opmerkelijk is, dat deze „orang oetan", deze primitieve „Bos mensen" monogaam zijn en dat zij huwelijkstrouw en huwelijksdeugd niet slechts eren, maar, wat meer zegt, ook betrachten. Het gehele leven dier „orang oetan" wordt eigenlijk in beslag geno men door de noodzakelijkheid, voor voldoende eten te zorgen en door de niet minder harde noodzaak, uit handen van hun vijanden te blijven. Tegenwoordig komen slavenjachten op Malakka niet meer voor, maar vroeger organiseerden de Maleiers ware drijf jachten om de Kleine Mensen in han den te krijgen. Dan leefden de dwer gen somens dagen achtereen als echte apen in de bomen. Moeders met kin deren aan de borst en op de rug en wat kookgerei als enige bagage trok ken dan langs natuurlijke of door de mannen gevlochten „luchtbruggen" van boom tot boom om de raiders te ontwijken. Intussen zaten de mannen dagenlang in de toppen der bomen om de slavenjagers met giftige pijlen, af geschoten met de boog of uit de blaas pijp, te doden. De Maleiers echter na men dwergen in dienst om de defen sieve kwaliteiten der „orang oetan" zo goed mogclyk te neutraliseren. Geluk kig hebben de Engelse autoriteiten veel kunnen doen om de jacht op „dwer gen" onmogelijk te maken, zodat er nu groepjes „orang oetan" zijn, die een min of meer vaste woonplaats hebben en naast de jacht ook enige landbouw beoefenen. De „dwergen" op Malakka zijn van nature niet ruw of onvriendelijk. Zij zijn dol op hun kinderen en verdere familieleden. Als jagers en spoorzoe kers zijn zij sluw en vasthoudend. Voor hen is het oerbos als een boek, dat zij even gemakkelijk kunnen lezen als wij de krant. In de kunst van „woodcraft" vinden zij hun gelijken nauwelijks. En het moet al een zeer ervaren blanke woudloper zijn, die hun ontdekt in de somber-groene on dergroei van het tropische regenwoud. Achter elkaar, in kleine groepjes, soms ook alleen, trekken zij door de jungle, blaaspijp gereed om het wild te ver schalken, dat binnen het bereik van hun even trefzekere als dodelijke wa pen komt. Omtrent de taal der Orang Oetan is weinig bekend, al hebben na 1930 enige ethnologen materiaal daarover verza meld. Kunst en nijverheid hebben de dwergen op Malakka nauwelijks tot ontwikkeling gebracht. Wat mand (vlecht)werk, blaaspijpen, pijlen, bo gen, knotsen, primitieve versierselen, daar blijft het bij. Even primitief als hun materiële cultuur is hun gods dienstige opvatting. Priesters kennen zij niet. Zij vereren (of beter: vrezen) de geesten, maar of zy een echt gods begrip kennen, is nog een open vraag, al zijn er geleerde onderzoekers, die deze vraag met een stellig „ja" be antwoorden. De Sakai De Sakai in de engere zin des woords zijn vermoedelijk een stellige uitspraak is hier niet mogelijk een der restvolken van een De vrouwen der Sakai houden ervan haar gezicht met verf te be schilderen en het haar met planten en veertjes te versieren. talrijk ras, dat zich in heel oude tij den verbreid had van Ceylon over In dia, de Andamanen, Malakka en enige Grote Soenda-eilanden tot in Austra lië toe. Andere geleerden menen, dat dit volk (of eigenlijk dit ras, deze groep van volken) oorspronkelijk uit Zuid-China en aangrenzende Cen- traal-aziatische landen afkomstig is. Wat hiervan zij, zeker is, dat de Sakai, evenals hun Semang-neven, een der overblijfselen vormen van een ras, dat nooit aan bod is gekomen. Heden ten dage leven zij in het berg achtige land langs de grenzen van de Maleise vorstendommen Perak, Pa hang en Kelantan. De dagen hunner „oerwoudglorie" beginnen meer en meer tot het verleden te behoren, want de overheid doet alles om deze men sen tot blijvende „vestiging" te nopen. Inderdaad zijn er reeds groepjes Sakai, Dit Is een nederzetting van .Sakai". die door de ..Blanke Man" tot vestiging zïjn bewogen. De Sakai zijn de oerbewoners. klein van gestalte, van Malakka. Soms verbouwen zij wat „droge" jsfii die „tot rust" kwamen, maar langer dan twee oogsten houden zij het op een en dezelfde plaats niet uit. Dan wordt de „Roep van het Oerbos" hen te machtig en trekken zy weg, opmerk zaam en zwijgend, door de donkere, dichte, vochtig-klamme, broeikas- warme jungleen de tropische plantengroei, de welhaast onstuitbare groeikracht van het oerbos, maakt, dat na luttel tijd hun nederzetting nog maar nauwelijks terug te vinden is. Eén ding is er, dat de Sakai zeer te stade is gekomen en dat hun bij de vroegere Engelse bestuurders die hen voor algeheel uitsterven hebben behoed een zeer goede noot bezorg de: Zij zijn uitstekende zwemmers, ja gers zonder weerga en dol op voet bal, een spel, waarin zij een grote vaardigheid hebben verworven op de plaatsen, waar het hun werd geleerd. (NTVANO - Nadruk verboden) In het donkere schoollokaal, voch tig en broeierig als een badhuis, staan de boeren elkaar verbijsterd aan te kijken. „Wat, alweer registratie? En nu van de kinderen? Wat willen ze dan met onze kinderen? Ook slachten?" „Wat is er aan de hand?", vraagt een jonge boer, die juist binnenstapt en de spanning op de gezichten ziet. „Ze ze gaan onze kinderen weghalen!" „De kinderen weghalen? Hoe we ten jullie dat?" „Wel, zo even zijn er weer ambte naren uit de stad hier gekomen, die een registratie van alle nog niet-leer- plichtige kinderen wensen. En we weten wat dat te betekenen heeft! We hebben toch pas registratie van ons vee gehad". De jonge boer knikt: „Of ik het weet! Drie van mijn beste melk koeien en twee vaarzen hebben ze weggehaald, zogenaamd een eerlijke vleesdistributie", voegt hij er scham per aan toe, „maar ze gaan de kin deren toch niet slachten?" „Nee, maar dat beweerden ze toen van die koeien ook Daar stapt één van de ambtenaren in kwestie het lokaal binnen. Hij heeft een grote, leren aktentas onder de arm. Hij loopt met langzame pas sen naar de lange tafel toe, gaat er aan zitten en neemt allerlei paperas sen uit de tas. De boeren volgen elk van zijn bewegingen met verbeten gezichten. „Wat heeft dat allemaal te bedui den? Waarom moeten onze kinderen worden opgeschreven?", vraagt een vader van een talrijk gezin angstig. „Ze behoeven niet te worden opge schreven, maar ze moeten in statis tiek gebracht worden", antwoordt de ambtenaar, verveeld door zoveel ge brek aan intelligentie. „Zo, dus tóch! Daar begint het dui velse werk weer!" „Ja, je zult het zien gebeuren, eerst ons vee en nu onze kinderen". „Gaan jullie wérkelijk onze kinde ren weghalen?", vraagt iemand, vol komen uit het veld geslagen, nu rechtstreeks aan de ambtenaar. Maar de ambtenaar geeft geen antwoord en toont alleen maar belangstelling voor zyn papieren. „Daar komen ze!" De boeren maken plaats om de commissieleden het lokaal te laten binnengaan, waarna één van hen het woord neemt. „Volksgenoten, wilt u eens even naar mij luisteren?" roept hij, na een lijst van de tafel opge nomen en doorgekeken te hebben. Ieder zwijgt en rekt in gespannen verwachting de hals. „Wij hebben voor onze administratie een nauwkeu rige opgave nodig van alle kinderen tot en met het zevende jaar. Boven die leeftijd komen ze niet in aanmer king. Begrepen?" Niemand verroert een vin. „En nu zullen de commissieleden met een lijst bij jullie langs komen, want als we die lijsten aan jullie zelf in handen geven komt er niets van terecht. Ik sluit nu de bijeenkomst, dank u wel". „Kunt u mij misschien ook zeggen wat het doel van deze registratie is?" vraagt de kruidenier haperend. De kruidenier is lid van de Dorpsraad en als zodanig gevoelt hij zijn ver antwoordelijkheid voor zijn dorpsge noten. „Wij beogen het verzamelen van nauwkeurige statistische gegevens voor een pedagogisch doel, later te volgen door verordeningen en voor schriften", zegt de man met de lijst, zonder de kruidenier aan te kijken. Dan ordent hij de papieren en legt deze op elkaar, op de manier van een rechter in hoogste instantie tegen wiens uitspraak niet meer is op te komen. „Wéér een statistiekWaar moet dat heen? Houdt het nu nooit op?" „Burgers, gaat nu allen naar huis, dan kunnen we terstond met de tel ling beginnen!", roept de kruidenier. In panische angst stormen de vrou wen bij het horen van deze woorden het schoollokaal uit en naar huis. In hun wilde vaart geraken ze bijna on der de wagentjes van de boeren, die over de weg komen aanrijden, zodat dezen de paarden moeten inhouden en verbaasd de vrouwen nastaren: ,,'t Lijkt wel een luchtaanval". Ogenblikkelijk is nu het hele dorp lalarmeerd en lopen alle vrouwen dwazen rond te hóllenleder heeft onder de arm, zoals men bij brand een kostbaar bezit in veiligheid brengt. In hun haast botsen ze tegen elkaar aan en vliegen dan weer ver der, met afgezakte hoofddoeken, zwaar ademend en steunend. Uit een vlasschuur klinkt plotseling heftig kindergeschrei. „Daar komen ze!" roept een stem uit een hooiberg. „Waar zouden ze beginnenvraagt een andere stem uit een varkensstal. Maar niemand heeft tijd om te ant woorden, want met dezelfde snélheid rennen alle vrouwen weer terug naar hun hutten en staan even later, hij gend en bezweet, maar met onschul dige gezichten op de drempels van hun woningen. De Volkscommissaris, begeleid door de kruidenier, stapt de eerste hut bin nen. Hij gaat aan de tafel zitten en legt de lijsten voor zich neer. Maar dan blykt, dat op deze hoeve hele maal geen kinderen zijn. Dat is dus gauw bekeken, doch ziet, op het vol gend boerderijtje zijn ze ook al kin derloos net als op het daaropvolgend. Vreemd is dat! Ja, een enkele heeft wel een jongen of een meisje, maar die zijn allemaal véél ouder dan zeven jaar, de jongste is tenminste dertien jaar. „Geen kleintjes?" „Nee, helemaal geen jonge kinde ren". „Merkwaardig dorp hier", vindt de Volkscommissaris, „heeft niemand hier dan kleine kinderen?" „Nee, dat kan immers niet. W< .ebben toch pas oorlog gehad en dan worden er nooit kinderen geboren". „Maar ik hoor toch duidelijk een kind huilen". „Nee, dat is niet hier, dat is bij da „Daar snap ik niets van: in het hele dorp heeft niemand kinderen en overal hoor je ze huilen!" „Misschien zijn er een paar uit de stad hierheen komen lopen. Va dertje". Op de drempel van haar hut aan de rand van het dorp staat een jonge vrouw. Ze is bleek en nerveus, maar komt vastberaden op de Volkscommis saris toe. „Mijn jongen deugt niet voor u, Vadertje", zegt ze, bevend, „heus, geloof mij, hij deugt helemaal niet, hij kan armen noch benen ge bruiken". „Wie deugt niet? Wat deugt niet? Waarom deugt hij niet? Als hij ziek is kan hij toch weer beter worden!" schreeuwt de Volkscommissaris tot de onthutste vrouw. „Nee, burger, déze jongen moet u niet nemen", zegt opeens iemand uit de menigte, die de Volkscommissaris overal op de voet volgt, „aan hem hebt u toch niets." De Volkscommissaris haalt boos de schouders op en vervolgt zijn weg. Ha, bij de boerin Koesnetschicha heeft hij eindelijk succes! Zij zit in haar hut op de grond en is druk bezig met het hoofd van haar zevenjarig zooritje, dat vóór haar eveneens op de grond zit. Vier andere kleine kin deren dartelen om haar heen. Heilige Moeder Gods, die is er bij!", hoort men hier en daar mom pelen. En ja, alle vijf worden opge schreven. Een jonge boerin toont de kinderen één voor één aan de Volks commissaris, die ijverig notities maakt. Koesnetschicha zit alles maar aan te kijken zonder een woord te zeggen. Dat khn ze niet, ze is spra keloos van de schrik. „Waar zijn jouw kinderen toch ge bleven?" vraagt de kruidenier arge loos aan een jonge boerin. Terwijl haar vuisten zich ballen in de plooien van haar rok, lacht zij hem vrien delijk toe en antwoordt op luchthar tige toon: „Ik héb helemaal geen kinderen. Dat weet je toch wel? De kinderen die je bij me gezien hebt, waren van mijn zuster, die in de stad woont". „De drommel mag weten wat hier gaande is!" zegt de kruidenier, ge heel van zijn stuk gebracht. „Hm, bij jou behoef ik dus ook al geen potlood en papier te vermor sen", zucht de Volkscommissaris met een blik op de lege lijsten. Maar zo gauw als de commissie leden bij de kruidenier binnen zijn om een glas thee te drinken, komt er opeens leven en beweging in alle vlasschuren, hooibergen en varkens stallen. Sommige moeders kunnen hun spruiten in allerijl oppakken en naar de hutten terugbrengen, maar anderen zijn ze kwijt en zoeken ge jaagd in schuren en struikgewas. „Wat gebeurt daar? Wat doe je in mijn schuur?" „Oh, ik weet geen raad, ik ben mijn kleine jongen kwijt en ik weet toch heel zeker dat ik hem hier tus sen de zakken heb neergezet en ver boden van zijn plaats te gaan". „Dan hadden jullie ze maar alle maal naar dezelfde plaats moeten brengen. Als jezoveel kinderen op zoveel plaatsen verstopt, vind je ze natuurlijk nooit meer terug". „Hé zeg, van wie is dit kind?" Eén van de vrouwen holt er heen „Nee, niet van mij", zegt ze met een afwerend gebaar, „mijn kind had een rood jasje aan. Waar is hot toch? Oh, oh, wat een verschrikkelijke dingen beleef je hier tegenwoordig!" „Waar zit je, liefje? Och, mijn duifje, waar ben je nou? Ik heb je nog een fopspeen in de mondje ge stopt om je zoet te houden en nu ben ik je helemaal kwijt. Geef dan toch antwoord als je mammie ie roept. Waar ben je nou, mijn kleine duiveltje?" „En jü krijgt een pak op je broei, als we thuis zijn, als je dat maai weet!", zegt een ander boos, terwijl ze een kleuter van drie jaar achter zich aan sleurt, die met een vertrok ken mondje en het handje voor de ogen moeite heeft haar bij te houden. Zolang het communistische regime in Rusland bestaat, dus al meer dan veertig jaar, heeft het heel wat te stellen gehad met de passieve tegenstand van de boerenbevolking. Merkwaar dig is, dat dit stille verzet op het platteland omstreeks 1926/ '28 door een zekere Pantelei- mon Romanow beschreven is in een serie korte verhalen, verschenen onder de titel „Be toverde dorpen". De auteur vertelt van gewone gebeurte nissen in de Russische dorpen, zoals ze dagelijks voorkwamen en hij stelt het voor, alsof de „domme boeren" eigenlijk niets begrepen van de zegenin gen van het communistische regime. Maar wie zijn verha len goed leest, voelt achter de schijnbaar-naïeve humor de vlijmscherpe kritiek op de methoden van het rode regime. Pas later begreep de censor de ware bedoeling van dit boek, dat dan ook prompt verdween. Zó zeldzaam is het thans, dat er in West-Europa slechts één exemplaar in een openbare ver zameling schijnt te bestaan, namelijk in de Finse hoofdstad Helsinki. Tegen bovenstaande achter grond leze men dit in typisch- Russische humor gedrenkte verhaal van Romanow. Een andere vrouw toont vol trots haar zuigeling. „Gelukkig maar, ik wist haar nog precies te vinden in het stro van de dorsvloer". „Ja, jij hebt mooi praten met een baby op je arm, maar kijk ik eens", en de aangesprokene wijst op twee kleine peuters die zij aan de hand houdt, terwijl nog twee anderen aan haar rokken hangen, „en nu ben ik er nog één kwijt, maar die vind ik straks wel". Eigenlijk heeft al die narigheid deze keer niet zo lang geduurd. In een uur hebben ze het hele dorp ge registreerd. Iedereen lacht tevreden. Alleen Koesnetschicha, aan wie lang zamerhand alles duidelijk gewofden is, zit in het gras bij de waterput en probeert te weten te komen hoeveel kinderen er nu weggesleept zijn. En kele vrouwen, die om haar heen staan, kijken haar meewarig aan en doen haar best om door bemoedi gende woorden Koesnetschicha te troosten. „De arme ziel is er toch maar lelijk Ingelopen", zegt iemand. „Ze had het best kunnen begrij pen. Met schade en schande word je wijs. Och, och, nu heeft ze al die kin deren voor niets op de wereld ge bracht. Dat heb je er nu van als je die verordeningen klakkeloos op volgt". „Ja, en je kunt kinderen toch veel gemakkelijker verstoppen dan vee. Bovendien, als je je kinderen later niet meer kunt terugvinden, is er nog geen man over boord, maar véé „Zeker met kinderen gaat het véél gemakkelijker". „Ze hebben toen toch maar heel wat vee weggehaald". „Ja, maar die keer ging alles oo* zo vlug in zijn werk. Je had helemaal geen tijd om je voor te bereiden". Daar komt de kruidenier weer naar buiten en gaat op een groep boeren toe, wie hij als lid van de Dorpsraad begint toe te spreken: „Willen alle ouders, wier kinderen geregistreerd zijn, zaterdag aanstaande bij me m het Volkshuis komenf" Onwillekeurig gaan aller ogen naar Koesnetschicha. „Waarvoort Wat moeten ze daar dan doen?" „Om kleding- en schoenbonnen te halen voor gratis kleren en schoeisel voor kinderen tot en met zeven jaar". Even blijft het doodstil, dan spuugt er één op de grond en zegt bitter: „Bah, wad een tijd! Je weet tegen woordig nooit meer waar je aan toe bent!" Andermaal wordt Koesnetschicha loor iedereen omringd, maar uit zijn -C allemaal jaloers. Koesnetschicha de domme, is immers de enige in het hele dorp, die zich niet heeft vergist (VrU vertaald uit het Russisch door M. U-i, (Bijzondere Dwergvolkeren treft men niet slechts in het hart van Afrika aan. Ook in andere delen der wereld komen zij voor, doch hun aantal wordt geringer, daar zij tegen de opdringende beschaving op den duur zelden stand weten te houden. Hoewel vrij wel geen enkel dwergvolk zo goed en zo grondig kon worden bestudeerd als de volken en stammen van „normale afmetingen", toch is komen vast te staan, dat vrijwel al die „kleine mensen", hoezeer ze ook verschillen vertonen in lichaamskenmerken, taal en materiële cultuur, in min of meer verwij derde graad neven en nichtjes van elkaar zijn. Dit geldt voor de dwergnegers in het hart van het Donkere Werelddeel, van de Aëtas op de Philip- pijnen, van de bewoners van de Andamanen, van sommige „kleine" stammen op Ceylon, Nieuw- medewerking Guinea en in Australië, zomede voor de Semaru en de Sakai op het schiereiland Malakka. Betrek kelijk zelden hebben de dwergmensen ziel vermengd met grotere rassen, al is op de Philip pijnen en op Malakka de laatste tientallen jarei het aantal gemengde huwelijken gestegen. Alon ter wereld zijn de dwergen ook dit is eei gemeenschappelijke karaktertrek zo schuw, da het erg moeilijk is, hen te benaderen. Heel weinig onderzoekers en reizigers is het vroeger gelukt, hun geruime tijd in hun dagelijks leven gade te slaan om wetenswaardigheden over hen bijeen te brengen. De laatste tijd is er iets meer contact geweest, want toen waren tal van dwergvolkeren reeds enigermate uit hun isolement verlost.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1960 | | pagina 5