Academische Bullebakkerij
fl MAART lS iO - I960"" LEIDSCH DAGBLAD ECHO EN VISIOEN j
Het zijn ernstige problemen, waarmede onze tegenwoordige stads
bestuurders worden geconfronteerd. Er kan geen begroting in behan
deling komen, of de krotopruiming in en de sanering van de oude
binnenstad maken een onderwerp van bespreking uit. De krotten zijn
o.a. nog aanwezig in de omgeving van de Camp, in de Vestestraat.
aan sommige grachten en in de straten en stegen nabij het Levendaal.
Ze zijn nog een erfenis uit een ver verleden, een tijd toen een groot
deel van de Leidse bevolking in grote armoede verkeerde, er vrijwel
van enige sociale voorziening geen sprake was en het in vele buurten
met de hygiëne niet zo nauw werd genomen. Gelukkig is daarin veel
veranderd en zijn er tal van diensten en instellingen, welke zich met
het behartigen van de volksgezondheid en het lenigen van nood
bezighouden.
Gaan wij ook even het voedsel
na, dat door hen gegeten wordt.
Afval van visch en vleesch, dat gij
in groote tonnen voor sommige
winkeltjes ziet staan en dat boven
dien nog blootgesteld is aan de
brandende stralen der zon; een
weinig verder ziet gij een fruitwin
kel, waarin allerlei onrijp of half
vergaan ooft te koop is, benevens
eenige bossen wortelen en ge
droogde scharretjes.
Walmende vetlampjes
In het avonduur wordt het
kleine, bouwvallige raampje opge
schoven en dat ziet gij daar bij het
walmende vetlampje eene vrouw
druk bezig met een gebak te ver
vaardigen, dat zoo als de naam
„koekebak" het reeds aanduidt, een
alles behalve hartige kost is, doch
dat door den armen man als een
kostelijk geregt met graagte wordt
genuttigd. Zijn laatsten duit zal hij
veil hebben om zich deze kleine
versnapering te verschaffen „Is
het wonder", aldus verzucht Laye-
naar, „dat door het gebruik van al
die flaauwhartige, ongezonde kost,
Het aanzien van het Levendaal
steeds kwaadaardige koortsen en
hevige ziekten in deze achterbuur
ten woeden, die jaarlijks een groot
gedeelte der bevolking ten grave
doen dalen?"
En toch heeft men geen reden
tot klagen, dat de stad niet ge
noegd) doet ter verzorging der
armen, getuige de weder nieuw op-
gerigte soepkokerij op de Haar
lemmerstraat, waar heerlijke soep
wordt gekookt. Soms echter is zij
door de groote hoeveelheid peper,
die het vleesch moet remplaceren,
bijna oneetbaar. Het getal der be-
hoeftigen is echter te groot, dan
dat ieder arme zou kunnen gebaat
worden.
Treden wij een der huisjes dier
achterbuurten eens binnen. De
vensterruiten, voor zoo ver zij niet
gebarsten of met papier gelapt
zijn, hebben door het verweeren
alle de kleuren der regenboog aan
genomen en hier en daar ziet gij
eene oude vaatdoek uitsteken, die
het daar ontbrekende vensterglas
aanvult. Halen wij de kling der
onderdeur op, dan bevinden wij
ons in een voorhuis, met roode
tigchelsteenen bevloerd. In een
hoek bemerkt gij de bedstede, die
aan de binnenzijde met allerlei
barakken betimmerd is, naar even
redigheid van het kroost, van ver
schillende getal en grootte.
Een groote ouderwetsche kast
vult de eene zijde der kale, witte
muur, terwijl hier en daar de vlek
ken bedekt worden door een paar
bontgekleurde heiligen beeldjes, in
grove, zwarte lijsten. In het mid
den dier antichambre staat een
Had de stadsregering in 1860 te
maken met het 'probleem der krot-
opruiming, ook thans wordt de Leidse
raad regelmatig met dit vraagstuk
geconfronteerd. Bovenstaande foto
dateert niet uit 1860, doch werd
onlangs in de Mirakelsteeg genomen.
tafel, die blijkbaar vroeger eens
groene verw moet geroken hebben,
doch thans op drie pooten en een
pottenscherf rust, die het te kort
der vierde poot moet dekken.
Eenige matten stoelen met doorge-
sletene zittingen staan hier en
daar tegen de wand".
Geen levenskracht
Op het moment van ons bezoek
is het doodstil in dit verblijf, „want
de vrouw des huizes en hare kin
deren zijn in de een of andere
fabriek werkzaam. Slechts het
jongste kind, waarop de buurvrouw
verzocht is een oog te houden
hetgeen zij echter niet doet zit
doodstil in een hoek van het ver
trekje in zijn stoeltje. Het kind
bezit nu reeds te weinig levens
kracht om te kunnen schreeuwen."
Gelukkig heeft deze gesmoorde
schreeuw van armoede en ontbe
ring in later jaren weerklank
gevonden in de harten van hen,
die in kerk, staat en maatschappij
geroepen werden leiding te geven.
Diep verval
Honderd jaar geleden was dat
alles heel anders gesteld. Wij
nemen U daarvoor eens mee naar
één van de armste buurten uit die
dagen. Ook nu vinden wij „volbloed
Layenaar" weer aan onze zijde. Wij
bevinden ons op het Levendaal.
„De fatsoenlijke burgerman", aldus
onze gids, „zet nimmer een voet in
deze buurt, tenzij er zijn tegen
woordigheid noodzakelijk vereischt
wordt, en nooit verschijnt hier een
rijtuig, tenzij gij den rommelenden
hondenwagen mogt willen uitzon
deren, die soms de doodsche stilte,
welke hier heerscht, verbreekt. In
de gracht drijft allerlei vuilnis
rond: afval van groenten, half
vergane matten en bossen stroo,
waarop soms afzigtelijke ratten
zich in het zonlicht komen koes
teren, doch die bij het minste
geritsel terstond weer in den poel
verdwijnen, waaruit zij waren te
voorschijn gekomen.
Het drukste is het nog des mid
dags om twaalf uur. Dan weergal
men de steegjes van het klompen-
geklapper van den een of anderer
van de fabriek keerenden werk
man, die dan de honden, welke
steeds door deze doolhof var
straatjes rondsluipen, verschrikt
opjagen, wanneer zij juist bezig
waren met gluipend oog het in de
goten gevonden aas te verslinden.
Wanneer gij alle straten rond
deze gracht ziet, wier huizen ge
heel onkenbaar zijn geworden door
de menigte latten, welke de eige
naars hebben laten aanbrengen om
de vensterruiten te beschutten,
dan kan het niet anders of gij
moet met weemoed vervuld wor
den over het tegenwoordige diepe
verval der stad. Over de armoede",
zo oordeelt Layenaar, „kunt gij u
ook bezwaarlijk eenig begrip vor
men. De menschen, die deze buur
ten bewonen, zijn dan ook mis
moedig, neerslagtig, zonder eenige
ligchaamskracht of levenslust en
tot elke bezigheid ongeschikt. Men
heeft eens met een aantal hunner
de proef willen nemen door ze een
tijd lang in de Haarlemmermeer
te laten werken, doch velen be
zweken onder den zwaren arbeid
en men was genoodzaakt ze weer
terug te laten keeren.
Er zijn Haarlemmer halletjes, Goudse
sprits, Weesper moppen, Deventer
koek, Haagse hopjes en er is ook Leidse kaas
en Leidse bul. En over die Leidse bul, doch
dan een academische bul willen wij het nu
juist hebben. Wij bevinden ons hier in het
gezelschap van een „volbloed Layenaar" als
wij u voeren langs de vele academische in
richtingen, welke onze stad in 1860 rijk was.
„Aan het Rapenburg", zo vertelt ons „Laye
naar", „treffen wij de voornaamste Leidse
academische bullebakkerij aan. Hier wordt
de duurste bulsoort gebakken. Het academie
gebouw is even ouderwets als het systeem
van onderwijs. Het is van boven met allerlei
loodsen en krotten oinbouwd, waarin spreeuw
en potmusch hoogtij vieren. Eén is er zelfs,
welke dient tot een bergplaats van sterre-
kundige werktuigen en die in gedaante veel
overeenkomst heeft met eene groote dames-
hoedendoos".
Honderd jaar geleden blijkt „volbloed"
weinig waardering te kunnen opbrengen voor
de wetenschappelijke arbeid in de Sterre-
wacht, want uit zijn mond tekenen wij de
woorden op: „Waarvoor eigenlijk de sterre-
kunde dient, begrijp ik niet, want een
mensch kan zich op die sterren wel blind
kijken, zonder dat hij daarom wat wijzer is
geworden. En al ben ik ook maar een een
voudig burgerman, zoo ben ik toch daarom
niet gewoon tegen hooge zaken op te zien.
David in de bijbel doelde zeker op de
sterrekunde, toen hij schreef: de kennisse is
mij te hooge en wonderbaer, ick en kan daer
niet bij.".
Layenaar acht er moed voor nodig „de
senaatskamer te gaan zien". Hier tracht, zo
zegt hij, een menigte pruikhoofden u door
Jiet trekken van allerlei leelijke gezigten
vrees in te boezemen. In het da&raangren-
zende zweetkamertje zijn met hartebloed
allerlei kabbalistische teekenen op de wand
geschreven".
Kruidtuin
Ook voor de academische „kruidtuin" heeft
„volbloed" belangstelling. „Alles", zo vertelt
hij ons., „vindt gij hier bijeen. Het geheele
plantenfirmamentzonnebloemen, maankop
pen, asters, sterren, kruidjes-roer-mij-niet,
vliegenvangertjes etc. Bovendien in de
fraaije broeikasten allerlei tropische gewas
sen. met breede blader vederen en schitte
rende bloementrossen, de kamferboom, het
drakenbloed, de benzoëboom, de banaan of
pisang met zijn goudkleurige vruchten, de
broodboom, welke op de eilanden der Stille
Zuidzee thuis behoort Voorts zijn er vele
vergiftige gewassen, met wier sap de India
nen hunnen pijlen besmeeren en is er een
papyrusplant, waarvan Mozes' wiegje was ge
maakt. Tenslotte treft men in deze kruidtuin
de Aloë aan, een plant waarvoor vreemde
ling en ingezetene in vervoering raakt".
Mocht men hieraan twijfelen, dan geeft
„volbloed" daarvan de volgende beschrij
ving: „Gelijk men zegt, dat de ooijevaars op
hun honderdste jaar beginnen te zingen, zoo
beginnen de aloë's eerst te bloeijen als zij
honderd jaren oud zijn. Geen wonder dus, dat
het bloeyen van een aloë als een jubüé c.
eeuwfeest wordt, aangemerkt en met gulden
letters in 's lands historieblaan wordt opge-
teekend".
Opgeprikte kapellen
Een volgend ogenblik staan wij met onze
„volbloed Layenaar" in het Rijksmuseum
voor Natuurlijke Historie aan de Raamsteeg.
„Hier is het bijna niet mogelijk", aldus ver
telt hij ons, „alle opgezette viervoeters, op
gestopte vogels, opgedroogde visschen, opge
prikte kapellen en opgeblazen rupsen in een
paar uren te overzien. Om die geheele pa
rade uit het dierenrijk de revue te laten
passeeren, heeft men dagen, ja weken en
zelfs maanden noodig. In dit museum wordt
het „een mens anno 1860" duidelijk hoe
grillig en phantastisch de natuur in hare
werken is. Hier vindt gij zwarte zwanen uit
de zwanenrivier in Australië, het lepelbek-
dier, de kameleon, die op commando van
kleur vex-schiet, de salamander, de hippopo
tamus, de orang-outang, de ijs- en peper
vogel, de pelikaan, die zyn kroost met bloed
voert, paradijsvogels, vliegenetertjes, water
vogels, vuurfazanten, vliegende muizen, zee
honden, zaag- en hamervisschen, haaijen,
inktvisschen en wat al niet meer
Betreurt ook de huidige directeur, dr.
L. D. Brongersma, het, dat zo veel weten
schappelijk materiaal bij gebrek aan ten
toonstellingsruimte in kasten opgeborgen
blijft, ook onze gids van 1860 klaagt daar
over en zegt, dat door „het voortdurende
beknibbelspel, dat door de regeering met
de inrigtingen van het hooger onderwijs
gespeeld wordt, veel merkwaardigs wegens
gebrek aan de noodige ruimte niet kan
ten toon gesteld worden".
Ook de delfstoffen waren in „Layenaars"
dagen goed in de Sleutelstad vertegenwoor
digd. „Allerlei bontkleurige schelpen en
schulpen, schoone versteeningen, een stuk
barnsteen, zoo groot als een kinderhoofd
vullen o.a. de inventaris van het museum
voor mineralogie en geologie. Ook vindt gij
hier nog eene kostbare vei'zameling van
edelgesteenten, met voi-stelijke onbekrom-
penheid door wijlen Koning Willem II aan
het museum geschonken en een kunstig in
was bewerkte voorstelling van Zwitserlands
bergen, dalen en meeren".
Kikvorschen
Een volgend ogenblik staan wij met onze
gids in het Anatomisch Kabinet, dat volgens
hem niet onbezocht mag blijven. „Dit ka
binet", zo vertelt hij, „is vooral door de zorg
van den hoogleeraar Halbertsma ontzagge
lijk verbeterd en vooruitgegaan. Alle deelen
van het menschelijk ligchaam vingt gij hier
keurig netjes in fleschjes en potjes inge
maakt. Behalve deze zaal zijn er nog ver
scheidene andere, waaronder er één is. die
dient om de heeren studenten te leeren snij
den. De collegiezaal weergalmt dikwijls, zo
gaat Layenaar verder, van het angstge
schreeuw der kikvorschen, wanneer him
levensdraad en kop tevens wordt afgeknipt.
Men zegge niet, dat dit doelloos is, want
door het krampachtig optrekken van een
kikkerpoot is het galvanismus uitgevonden
en de mijn der wetenschap met een nieuwe
ader verrijkt. In hetzelfde gebouw bevindt
zich ook de bibliotheek, waarvan men zegt,
dat de zalen heel oud en bouwvallig zijn, zoo
zelfs, dat men bijna niet zonder levensge
vaar zich naar binnen durft te begeven,
vreezende onder eene algemeene boekenom-
storting begraven te worden".
Mummies
„In het Museum van Oudheden, dat zich
op de „Breedestraat" bevindt, treft men
allerlei afbeeldingen van goden en menschen
aan. Van Romeinen, Grieken, Assyriërs,
Egyptenaren, Javanen en andere Oostersche
volkeren. Vooral trekken hier uw opmerk
zaamheid de Egyptische mummies met hunne
taankleurige, uitgedroogde gezigten en han
den, die u aan „lange mooten stokvisch doen
denken". In hetzelfde vertrek vindt gij de
Oostersche afgodenbeelden; zij worden afge
beeld, meestal zittende in kleermakershou
ding met de beenen gekruist. De meesten
hebben evenals de Leydenaars op zondag,
ringetjes in hunne ooren. Ook is er in dit
museum nog een kabinet van munten en
penningen, dat vrij volledig is, want munten,
welke men niet in het origineel bezit, zijn
hetzij in gips of zwavel afgedrukt".
Tenslotte voerde „Layenaar" ons langs het
Japanse museum, dat indertijd door Von
Siebold werd ingericht, door het chemisch
laboratorium aan de Aalmarkt, waarvan „de
booze wereld" zegt dat het mooiste in laadjes
ligt weggesloten, waar het ontoegankelijk is
voor de oogen van het studerend publiek
en langs het physisch kabinet.