'n Grijze Gast op Oudejaarsavond
DANKBAAR, ONDANKS
ONVOLMAAKT GELUK
door Jan Louwen
Opgericht 1 maart 1860
Donderdag 31 december 1959
no. 29937
T"y ET was elf uur toen het vreemde mannetje uit de duisternis bin-
nentuimelde. Twee uren ervoor had ik de beide jongens naar
bed gebracht. Ze waren voor hun doen heel lief geweest en
hadden zelfs niet gezeurd om langer te mogen opblijven. Nu was daar
deze avond ook niet veel reden voor, want ik had plechtig beloofd ze
om precies kwart voor twaalf te wekken zodat we het oude jaar ge
zamenlijk en zo luidruchtig mogelijk zouden kunnen uitluiden.
Het vuurwerk lag al drie dagen in een doos onderin de klerenkast.
Ze hadden het zelf mogen uitzoeken, waarbij ze wel zo vriendelijk
waren geweest de raad van een volwassene in hun overwegingen te
betrekken. De vuurpijlen en gekleurde lichtballen, die hoog in de lucht
uit elkaar moesten spatten, waren favoriet, tenminste bij Hans hij
had esthetisch gevoel, dat had ik al vaker opgemerkt Wim toonde
een zwak voor creaties die een lawaai konden produceren dat omge
keerd evenredig was aan de grootte van de projectielen: zevenklappers,
rotjes en dergelijke. We hadden ingekocht bij de oude Harmsen in de
Achterstraat en de jongens waren er zo blij mee, dat ik zonder tegen
zin het onverwacht hoge bedrag van vijfentwintig gulden op de toon
bank legde.
Toen de man binnenkwam, sliepen
de jongens vanzelfsprekend al als ro
zen. Een kwartier nadat ze naar bed
waren gestuurd, waren de mij langza
merhand heel bekend geworden kreten
die bij een kussengevecht behoren,
verstomd en mocht ik aannemen dat
de slaap hen al te pakken had.
Het was de eerste oudejaarsavond
die ik alleen doorbracht.
Als vrijgezel - voor eeuwig, voorspel
den m'n vrienden altijd - was ik elk
jaar wel ergens genodigd geweest. Dit
maal echter had ik alle uitnodigingen
afgeslagen. M'n neven verheugden
zich er zó over de overgang van oud
naar nieuw samen met hun oom te
vieren, dat me het weigeren van de
invitaties niet erg zwaar gevallen was.
Zodra ze naar bed waren had ik me
in de oude leren fauteuil genesteld.
Het was nog een stoel uit m'n ouder
lijk huis, een zwaar log geval dat met
alle moderne vormen spotte doch heer
lijk zat.
Ik had een amusant pocket-book -
iets over sportbeoefening in de oud
heid - en voelde me op de laatste dag
van het oude Jaar (met een glas rode
wijn naast me) best tevreden.
„U bent een vervelende vent", zei ik
en stond op.
De kogel raakte me bijna. Hij drong
tien centimeter naast me in de muur,
juist op de plaats waar de kalender
hing. Er kwam een rond schroeigaatje
midden in de 3 van 31 december.
Het was een brokje vuurwerk, dat ik
helemaal niet verwacht had. Vreemd
genoeg schrok ik er niet zo heel erg
van, maar het maakte me toch wel
zenuwachtig. En dat zei ik hem ook.
„U kunt niet zenuwachtiger zijn dan
ik op dit moment", antwoordde het
mannetje. „Denkt U soms dat ik voor
de aardigheid schiet?"
„Wat doet U eigenlijk hier? Verdwijn
liever en schop m'n avond niet in de
war".
De grijsaard sloeg nerveus met het
wapen tegen zijn dijbeen. „Ik heb nu
geen kans. Pas na twaalven kan ik
vluchten - dan val ik niet op tussen
al die oudejaarsavondvierders op
straat".
TOEN dan ook de tuindeur open
zwaaide en een zwaar voorwerp
over de drempel hinkte, was ik
niet eens zo erg verrast. Eigenlijk zat
ik te behaaglijk en was ik te lui om
met meer dan een wenkbrauwophalen
te reageren.
Het ding was inmiddels op de par
ketvloer beland en bleek te leven,
zelfs in staat geluid voort te brengen.
Het sprak een zeer onparlementaire
taal waaruit viel op te maken, dat het
zich bij zijn binnenkomst bezeerd had.
Het verhief zich overigens verwon
derlijk snel en ontpopte zich als een
vrij gezet mannetje van, naar schat
ting, zeventig jaar. Maar het kan ook
best zestig zijn of misschien zelfs wel
vijftig. Hij had spierwit haar, was nog
al schamel gekleed en snoot zijn neus
in een rode zakdoek van minstens vier
vierkante decimeter.
Hij was de man, die in de eerste
week van het nieuwe jaar in de streek
rond ons dorp zo intensief door de po
litie gezocht zou worden. Maar dat
wist ik op dit ogenblik natuurlijk nog
niet.
„Goedenavond", zei het mannetje.
Hij sprak met een noordelijk accent en
daardoor klonk het niet zo vriendelijk
als hij wellicht bedoelde. „Ik ben van
plan hier een uurtje te blijven. U zult
daar wel geen bezwaar tegen hebben".
„Welnee, integendeel", haastte ik me
te zeggen. „Gezellig zo'n bezoekje. Ik
was tóch alleen, ziet U".
Htf mompelde wat in zijn bruin-
witte baard. Het was geen mooie baard
- een beetje plukkerig. „Ja, dat weet
ik. Behalve dan de twee kinderen, bo
ven. Laat ze maar rustig slapen". Het
kwam er bijna vaderlijk uit, maar er
gens in mijn hoofd begon een rood
lampje te branden. Hoe kon hij we
ten
De man leek m'n gedachten te ra
den. „Hoe ik dat weet doet er nu niet
toe. Maar ik méén wel wat ik zeg.
Laat ze slapen. Blijft U daar zitten.
Over een uur bent U van me af. Van
mij en van het kistje".
Hij wees achter zich en pas nu zag
ik buiten de lichtkring van de sche
merlamp een klein geldkistje op de
grond liggen.
„Struikelt U altijd met Uw geld
kist over andermans drempels?" Ik
wilde grappig zijn maar vond het zelf
nogal povertjes klinken. Per slot van
rekening was het een zestigjarige die
gevallen was en dan spot je er niet
meer mee.
„Die geldkist", zei hij, „is niet van
mij. Nou ja, nü wel natuurlijk". Hij
nipte voornaam aan de wijn die ik
voor mezelf had ingeschonken. „Hierin
zitten de spaarduitjes van de bijzon
der gierige juffrouw Van Zon of hoe
ze heten mag. Ze zijn zo juist door mij
in bewaring genomen".
„Juffrouw Van Zon? Uit het dorp?"
Hij zei voldaan: „Precies".
Ik kende Aaltje van Zon heel goed.
Ze was inderdaad zo gierig dat het
spreekwoordelijk in ons dorp was ge
worden. En daarbij, naar men zei, zéér
rijk.
„U bent dus een ordinaire inbreker".
„Extra-ordinair mag U wel zeggen".
Hij zag er nu volmaakt tevreden uit.
Maar zijn ogen werden minder vrien
delijk toen ik plotseling opstond. „Nee,
nee, nee. Ik hoop toch werkelijk niet
dat mijn mededeling U tot onverstan
dige daden inspireert. In dat geval
Ik torende op dat moment zó hoog
boven het oude ventje uit, dat ik
meende spottend te mogen herhalen
„In dat geval
„Zou ik me genoodzaakt kunnen zien
dit kleine instrument te hanteren. En
ik kan U verzekeren, dat ik er bijzon
der handig mee omspring".
In zijn rechterband rustte opeens
een pistool.
Ik ging weer zitten. „Dat verandert
de hele zaak".
„Nietwaar?" Hij nam opnieuw een
slok wyn.
HET mannetje ontpopte zich als
een werkelijk niet ongezellige
causeur. Zijn dikke vriendelijke
wangen en z'n worstvingers waren
echter misleidend. De vriendelijkheid
was blijkbaar alleen te vinden aan de
buitenkant; z'n oogjes bleven trouwens
felle kooltjes vuur.
Maar hij vertelde een vermakelijk
verhaal over zijn levensloop. Het werd
echter, begreep ik, ter plaatse verzon
nen.
Om half twaalf scheen zijn verbeel
ding uitgeput en hij zweeg daarna in
alle talen.
Pas toen ik om kwart voor twaalf
weer op wilde staan, kwam hij in be
weging.
„Ga zitten!", zei hij.
„Maar ik moet de jongens roepen".
„Ga zitten!"
Ik ging zitten. „Ik moet ze echt roe
pen, ik heb het ze beloofd. Ze zou
den me nooit vergeven als ik ze door
liet slapen".
„U blijft hier", zei het mannetje.
„Maar het is hun eerste Oudejaars
avondviering".
„Nee".
„En de kast ligt vol vuurwerk - zo
iets kun je niet een jaar bewaren. Het
bederft. Het wordt vochtig en dan heb
je er niets meer aan".
„Nee". Hij speelde weer met dat
opgewreven pistooltje.
IN de gang klonk een vreselijk la
waai. M'n gast sprong op maar hij
liet zich weer in de stoel vallen
toen Hans en Wim, gekleed en al, ach
ter elkaar binnenstormden.
„Hallo oom!", riepen ze. Wim zei:
„We zijn boos op U".
„Waarom?"
„Ten eerste zou U ons roepen en dat
hebt U niet gedaan. U hebt Uw woord
gebroken".
„Ik was het juist van plan", protes
teerde ik.
„En ten tweede hebt U al een voet
zoeker afgestoken. We hoorden hem
boven knallen. Wie is dat?" Hij wees
op het mannetje.
„Een vriend", zei ik snel. „Zeg maar
oom Peter tegen 'm - hij is een erg
vriendelijke meneer".
„Dag oom Peter"? zeiden de jongens
beleefd. De man mompelde wat en
frommelde opmerkelijk onopvallend
het pistool in z'n binnenzak.
„Nog een kwartier, jongens", zei ik.
„Dan is het Nieuwjaar. Wie van jul
lie weet juffrouw Van Zon te wonen?"
„Ik", riepen ze allebei. „Dat is toch
die ouwe juffrouw, niet?", informeer
de Wim, „waarvan U zei dat ze een
oude gierige vrijster was, hé oom?"
vulde Hans aan.
„Dat heb ik nooit gezegd, maar mis
schien is ze het wel", antwoordde ik,
verontschuldigend naar het mannetje
kykend. „Jullie moeten eens goed luis
teren, jongens. Als je naar het huis
van juffrouw Van der Zon loopt
„Nu", vroeg Hans verbaasd.
„Ja, nu. Dan zie je achter de woning
een kapotte ruit". De man had me uit
voerig en met iets van trots in zijn
stem verteld hoe hij in het huis was
gekomen. „Neem nou dat kistje, ja, dat
- en zet het voorzichtig door het gat
in de ruit in de kamer. Dan meteen
terugkomen. En zorgen dat niemand
je ziet".
„Ik begrijp het al", zei Hans glunde
rend, „U hebt die kist vol vuurwerk
gestopt".
„Ze schrikt zich een hoedje", lachte
Wim. „Gaat alles tegelijk af?"
KAftec l.
„Alles gaat tegelijk af", beloofde ik
en ik was op dat ogenblik de minst
pedagogische oom op de wereld. „Ga
nu maar, dan ben je net voor twaal
ven terug".
IN de tien minuten die het oude jaar
ons nog schonk, sleepte ik de doos
met vuurwerk naar de tuin en sprak
intussen zeer gedecideerd tot m'n on
welkome gast. Al mijn oratorische ga
ven wendde ik aan om hem ervan te
overtuigen, dat hij op het verkeerde
pad was, dat zijn grijze haren hem
toch van de misdaad moesten terug
houden, dat het geen pas gaf een
vrouw, al was ze dan ook rijk, een deel
van haar kapitaal te ontroven, dat
„Maar het is m'n beroep", voerde het
mannetje aan. „Ik lééf ervan - ik moet
toch ergens van leven? En denkt U
nou vooral niet dat 't zo'n gemakke
lijk werk is, inbreken. Het vergt het
uiterste van de zenuwen en je hebt er
heel wat vakmanschap voor nodig".
„Heb je dan nooit wroeging na zo'n
daad?". Ik probeerde z'n betere ik te
voorschijn te roepen.
„Soms wel", gaf hij toe. „Soms, als
ik kinderen zie, zoals die twee van U,
zo onbedorven en ongerept - ja, dan
heb ik er wel eens spijt van. En dan
neem ik me ook wel voor m'n leven te
beteren. Maar 't is te moeilijk. Ik ben
er te oud voor".
„Een mens is nooit te oud om te le
ren. Kom, begin vanavond nog. Be
loof het me".
Hij antwoordde niet.
Vijf minuten later keken we met z'n
vieren vol bewondering naar de sissen
de vuurpijlen, de uiteenspattende ster
ren en de kleurige kronkelingen van de
vliegende slangen. Het was een prach
tig gezicht. De jongens joelden en
schreeuwden van plezier, maar wij,
volwassenen, waren er stil van.
Toen de laatste vuurpijl zich in de
donkere hemel had opgelost, voelde ik
een warme hand in de mUne. Het
mannetje had tranen in de ogen.
,,'t Was mooi", zei hij. „Ik zal het
nooit vergeten, nooit.
En wat het andere betreft - wees ge
rust. Ik stap met een rein geweten het
nieuwe jaar in".
Hij liep naar het tuinhek doch hal
verwege keerde hij zich om en breidde
zijn armen uit alsof hij ons allen wilde
omvatten. ..Gelukkig Nieuwjaar, jon
gens!", riep hij uitbundig. Waarschijn
lijk was ik daar ook in begrepen.
Daarna verdween hij in de don
kere laan.
De volgende dag was ons dorp in rep
en roer. Bij juffrouw Van Zon was in
gebroken. Een onbekende had rich toe
gang verschaft door een ruit te breken
en hij was er van door gegaan met al
het papiergeld, dat zich in het dres
soir bevond - en dat beliep, naar men
zei, minstens vijftienduizend gulden.
,,'t Vreemde is", zei de postbode te
gen me, „dat de inbreker een geld
kistje bij het raom heeft laten liggen,
't Was niet eens losgebroken. Het lijkt
wel of hij heeft kunnen ruiken, dat er
niks in zat".
„Niks?" vroeg ik verwonderd.
„Helemaal niks".
Ik keek langs de postbode heen de
laan in. Hier was een paar uur gele
den het vreemde mannetje langs gelo
pen. Het Nieuwe Jaar tegemoet. „Met
een rein geweten", mompelde ik
schamper.
De postbode keek me onderzoekend
aan. „Wat zegt U?"
Ik zei: „Niks. Helemaal niks".
Wonderlijk oud-romantisch doet deze artistieke opname uit Passau aan
in een zakelijk-moderne-wereld vol dreiging.
Sprak Kroesjtsjef dit jaar niet zijn gevleugeld-brallend woord: ,,De dag zal
komen, waarop wij U begraven zullen".
Ziet, dat willen wij nu allen op deze Oudejaarsavond beslist niet. En daar
mee zal de heer Kroesjtsjef rekening moeten houden!
Dreiging, ja zeker!
Maar er zijn ook of verbeelden wij het ons maar? bewijzen voor
toenadering tussen de volkeren.
Laat dat onze vurige hoop zijn voor een betere toekomst!
Dan immers kunnen wij vrolijk het Oudejaar uit- en het Nieuwe jaar ingaan.
De treden op deze foto zijn de laatste, die wij in 1959 afgaan. Straks
bestijgen wij nieuwe.
Waarheen zullen zij ons voeren?
Zal er reden zijn voor licht aan het einde der treden?
Het afgelopen jaar gaf reden tot verdriet, tot dankbaarheid ook.
Ieders leven is immers een afwisseling van hoogte- en dieptepunten.
Wie geen énkele schok krijgt, leeft slapend in gezapige rust, maar zal
nooit rijpen tot volledige persoonlijkheid.
Daarom is voor de mens bewogenheid een dringende noodzaak.
Duizend-en-één-gedachten bestormen U vanavond.
Ge denkt er vooral aan, hoe snel dit jaar weer voorbijvloog.
Het gleed als zand door Uw vingers weg
Misschien had ge 't geheel willen behouden, misschien slechts enkele grote
geluksmomenten daaruit, misschien ook zijt ge blij, dat ge 't voorgoed kunt
afschrijven.
Hóe ook: 1959 heeft U zö wijs gemaakt om te beseffen, dat al ons pogen
om hier op aarde het „ware" geluk te vinden vruchteloos en ongrijpbaar is.
Dat zal onherroepelijk ook zo in 1960 zijn
yrag dat U weerhouden de jaarovergang blij te beleven?
JV Tóch niet: het oude jaar was U gegeven, het nieuwe valt U ten deel!
Geheel of gedeeltelijk
r Dit op zichzelf kan U al dankbaar stemmen!
Juist hij, die zich bewust is van 's levens onbegrijpelijk korte duur, zal
hóe het ook met hem gesteld is! steeds van de Oudejaarsavond genieten,
er erkentelijk voor zijn, deze wéér en nóg te mogen meemaken in de hoop,
dat het jaar dat kómt hem en al degenen, die hem lief zijn, iets van het geluk
zal geven, dat hij zo graag voor de gehele wereld „volmaakt" zou willen zien.
En dat het helaas nooit zal kunnen zijn!
FANTASIO.
Foto Gerhard Maiwald