Een Kerstmis voor heer alleen
DOOR
LEA WIJNBERG
„ZO PUUR ALS LICHT EN
ZO HELDER ALS KRISTAL...
LES PETITS CHANTEURS a LA CROIX DE BOlS
97ste JAARGANG
WOENSDAG 24 DECEMBER 1958
KERSTNUMMER
Vreemd, hij was bij zich alleen. Hij botste op tegen de stilte, die als
een onzichtbare muur om hem heen stond. Het leek hem of
iemand hem onophoudelijk observeerde. Zo moest het zijn als je voor
de televisie optrad in het beeld blijven anders ging het fout.
Alles wat hij deed, merkte hij. Elke handeling. Hij legde zijn boek
even op de leuning van zijn stoel; iemand zag het. Hij keek op de
klok, die op de schoorsteen stond een ander paar ogen volgde
zijn blik en mat de afstand tussen hem en de klok. Zelf kon hij ook
niet anders meer dan de situatie van buitenaf bekijken: „zitslaap-
kamer voor heer alleen b.b.h.h.". Of hij 't hier een uur geleden ge
huurd had, zo nieuw, zo onwennig bevond hij zich in de kamer op
de vierde verdieping van het pension, waar hij al jaren woonde.
Overdag voor de klas en 's avonds op z'n kamer. Het klopte precies.
Alles was er voor 't eerst: zijn li
chaam vooral. Elke beweging, die hij
vroeger onbewust had verricht, vol
trok zich nu met een beklemmende
bewustheid. Ton Kortenaar moest
deze avond leven, zonder gezelschap,
deze eerste kerstavond van zijn een
entwintig jarig bestaan helemaal al
leen. Hij moest gewoon doen als alle
andere mensen, die ergens waren op
Kerstmis net of er niets bijzonders
was.
Het moeilijkste werd nu: alleen te
denken. Anders dacht hij samen met
Anneke, sprak alles wat er in hem
opkwam uit en zij had zijn gedach
ten al méégedacht en beantwoord
vóór ze helemaal tot hem zelf door
drongen. Kalm waren alle woorden
weggegleden als golfjes in de zee.
't Waren soms niet eens woorden,
meer flarden, genoeg voor hun twee-
en. Ze begonnen niet en ze eindigden
niet, maar ze vulden de avonden met
een rustig0 vanzelfsprekendheid. An
neke was zijn antwoord; hij was nog
nooit zonder antwoord geweest.
Hij werd opeens groter. Zijn hoofd
en zijn handen groeiden - en zijn
voeten. Die tilde hij nu op omdat hij
naar de theetafel wilde gaan. Wat is
dat... ik heb dat nog nooit gehad...
ik word gek! Daar gaan mijn han
den... zweven voor me uit naar de
theetafel... ze pakken de theepot. Ze
willen niet naar de witte brief, daar
wou hij niet eens naar kijken. De
brief van Anneke; „Ik hou niet van
jou zoals jij van mij. Het is beter,
voor jou vooral, dat we uit elkaar
gaan..."
Voor jou vooral, voor jou vooral,
voor jou vooral... Hij liet de theepot
op de glazen plaat vallen en keek
schuw om zich heen. Gloeiend heet
had hij het. Hij knoopte z'n das los
en de bovenste knoop van z'n over
hemd, het was benauwd hier. Hoe
kon dat in zo'n holle, lege kamer,
waar niemand was dan hij. Hij liep
naar 't raam, schoof de gordijnen
weg. Het sneeuwde. De vlokken waren
met hun duizenden, ze dwarrelden
samen, om en over elkaar, naar be
neden. De tuin was al wit. „Daar
slapen miljoenen sneeuwvlokken in
elkaar, met elkaar", formuleerde hij
of hij een vers opzei. Hij moest het
opschrijven. Krankzinnig - had hij
nooit gedaan.
Hij liep terug, duizelig, wankelde
in zijn stoel. Er klonk plechtige mu
ziek van beneden, kerstmuziek. Een
koor, trompetgeschal. „Komt allen te
zamen!" De plaat, die hij Anneke
Rad willen geven. De plaat, die nu in
gepakt lag op tafel - de pot met de
witte kerstroos er naast - en die hij
vanavond onverwachts voor haar had
willen draaien. Hij voelde plots de
kou van het raam als een ijscompres
op zijn huid. Ze speelden het om hem
te treiteren! Zijn eigen cadeau kwam
door de muren naar hem toe - een
zwarte schijf, die groter en groter
werd met in 't midden een witte roos.
Steeds luider en sneller priemde het
kerstlied door z'n brein. Komt allen
te zamen, te zamen, te zamen
Komt verheugd van harte... Hij kon
de plaat niet meer afzetten, werd ver
pletterd door het zwarte gevaarte,
waarin ook de roos groter was gewor
den, een ivoorwit gezicht met de ogen
van Anneke...
Met een schok keerde hij tot de
werkelijkheid terug. Doordringend
was de bel gegaan. De kamer scheen
weer gewoon. Ton liep naar de deur.
't Moest Anneke zijn. niemand anders
dan Anneke... Zij kwam weer mee
luisteren, meedenken, mee-zijn. Hij
kon niet zonder haar; zij zou hem
zijn eigen proporties weer teruggeven,
zijn gewone levensgevoel.
In de open deur stond niemand.
Ton liep *t portaal op en zag door
't gangraam de sneeuw weer dwar
relen. „Anneke", riep hij, liep op de
tast vooruit, struikelde en bleef hal
verwege de trap zitten.
Op het benedenportaal vloog een
deur open. „Valt er iemand?", riep
een schelle vrouwestem. Het traplicht
dat tegelijkertijd aan ging, zette hem
in onbarmhartig spotlight - een een
zame gek die op kerstavond halluci
neert.
..Gut, meneer, ben U dat? Ik schrik
me dood! Jènü Kom es gauw, meneer
is gevallen... Heppu sich beseerd
bennu niet goed?"
Wezenloos bleef hij zitten. Er
kwamen mensen de trap op. Rood
lioht scheen door 't gele van 't por
taal. Hij trok zich aan de trapleuning
op en strompelde naar boven. „Eh...
ik dacht dat er iemand voor me was,
dank u wel", stamelde hij, met z'n
rug naar hen toe. Maar ze lieten hem
niet gaan. Met bliksemsnelle intuïtie
doorzag de vrouw de situatie, ze werd
er zich opeens van bewust, dat ze de
vlugge stap van het meisje die avond
niet op de trap had gehoord en dat
de grammofoon gezwegen had.
„Meneer Kortenaar, als u alleen
ben, kommu dan maar bij óns hoor!
Wat moet u daar in uw eentje boven
zitten? Alleen is maar alleen, seg ik
maar!" Haar platte medelijden
krenkte hem niet eens. Door de open
deur van zijn kamer zag hij zijn een
zaamheid. De meubels stonden stijf
als in een magazijn, het boek maakte
een witte vlek op de grond naast zijn
stoel. De bloempot met de kerstroos
middenop taf al vormde in gezelschap
van de brief een akelig stilleven. Ton
werd bang. Hij keerde zich om. liep
.als een robot de trap af, zijn ziel was
nergens.
In het licht van het visitelawaai. de
geuren en het roze waas van warme
gezichten op het kerstfeest bij de
buren, verloor hij dat obsederende
besef van zichzelf. Hij werd één met
alles om hem heen, hij wérd een
kerstkrans met spijs, een roodpapie-
ren kerstklok, een flakkerende kaars.
„Meneer houdt van muziek, hè? Toe
Jan, zet jij die plaat nog eens op!"
Als verdoofd liet Ton de klanken over
zich heen gaan tot het laatste re
frein toe: „in mensen welbehagen, in
mensen welbehagen, voor eeuwig..."
Later schonken ze wijn. Doezelig,
half versuft, zocht hij om half een z'n
bed op, bedankte mevrouw en meneer
voor hun vriendelijkheid. Mevrouw
liep bezorgd met hem mee naar
boven. „Kijk es, de deur staat nog
open! Wat een mooie plant heppu
daar!"
Impulsief pakte Ton de bloempot
en duwde hem de vrouw in de han
den. „Alstublieft - en wel bedankt!"
Beduusd keek de hospita naar de
smetteloze roos. Over haar grof ge
zicht biggelde een traan. „Dat zal me
man nou nóóit doen, meneer, als ik
er zélf niet wat van maak..."
Ze greep Ton's hand. „Je bent al
lemaal maar alléén, meneer, in je
hart, als u begrijpt wat ik bedoel", zei
ze aangedaan. „Maar dat weet je in
't begin niet. Ze noemen het je we
derhelft! Maar dan ben je nog niks,
hoor! Lèter ben je pas iemand!"
Ze draaide zich om en liep voor
zichtig, de plant tegen haar borst ge
drukt, de kamer uit. „Een iemand",
dacht Ton ironisch, nu weer helder
en overbewust. „Een iemand, in zo'n
huis vol mensen!" Iemand, die zélf,
alleen handelde, deed, dacht, voort
ging met leven. Hij hoorde ze bene
den stommelen. Ze waren toch
samen, die vrouw zei maar wat.
In zijn slaap viel hij in het trapgat
en zweefde als een sneeuwvlok vlak
boven 't onderste portaal zonder de
grond te kunnen bereiken. Het was
de eerste keer in z'n leven, dat hij
werkelijk los was gelaten.
Mét een schreeuw werd hij wak
ker, het was of hij omhoog
geduwd werd uit een donkere
diepte naar deze ongelukkige vierde
etage waar zijn bed stond. Onmiddel
lijk wist hij het weer: hij was bij zich
alleen, Anneke was weg. Ze kwam
niet meer terug, nooit meer. Hij
hoefde niet naar haar huis te gaan,
niet te schrijven, niet op haar te
wachten. Het leven had opgehouden
te leven.
Bevangen door de stilte in huis,
bleef hij liggen, het was nog nacht.
Hij hoorde niets, door 't opengebleven
gordijn scheen het blanke licht van
de kerstnacht. De sneeuw had alle
geluiden toegedekt. Hij sloeg de de
kens wat terug en staarde in de koel
kast van zijn kamer; ij9blauw waren
de wanden. Hij dacht opeens aan het
verhaal dat hij eens gelezen had van
een Frans jongetje, dat doodkistje
speelde onder zijn bed. Dat kon hij
hier ook mooi spelen - alle warmte
van leven was uit hem. Ik lig hier in
mijn kamer als in een doos die dicht
kan slaan. Stel je voor dat hij dicht
slaat... Dan houdt alles hier op. Dat
moet dan zo zijn. Ik hoef er zelf
niets aan te doen, dat wil ik ook niet,
want dat is zonde.
Ton rlóhtte zich op in een ligzit,
steunde zijn wang op zijn linker
hand. De kamerwanden met het
huurbehang leken door 't maanlicht
hoger en blauwwit. Ton maakte zin
nen: de hoge witte wanden tegenover
mij zijn de muren van een catacom-
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll!
be. Kil en zwijgend. Zij dulden niets,
geen leven, geen leed. Niets beweegt,
er is geen verdriet. Het geeft alle
maal niet meer. Het is al eerste
kerstdag. Straks begint de kerk. Zal
ik daar alleen naar toe gaan? Na
de kerk bij mijn ouders, zoals altijd?
Nee, dat ging helemaal niet. Van
vandaag af zou het nooit meer gaan,
zou hij altijd het gevoel hebben dat
de witte doos elk ogenblik over hem
dicht kon slaan. Hij had het bekeken.
Het raam was in één nacht blind ge
worden, de boekenkast voorgoed ge
sloten, de bloesemtak op de reproduk-
tie van Van Gogh doodgevroren.
Hij overlegde wat de dinigen in zijn
woondoos eigenlijk zouden gaan doen,
als je er zélf niets meer mee deed.
Wou hij er dan nog wat mee doen?
Leefden de dingen? Deden ze iets
met hém? Had hij ze iets beloofd?
Was hij ergens aan gebonden, aan
zijn studie? Onzin, die zou hij alleen
gedaan hebben voor Anneke, voor
hen samen. Nee. de boeken zou hij
niet meer aanraken, de kast stond
als een ongenaakbare berg aan de
overkant, een duister decor.
Vijftig jaar geleden werd het koor
opgericht door een drietal Franse
studenten met de bedoeling de richt
lijnen van de pauselijke encycliek
Motu Proprlo op het gebied van de
liturgische muziek in da
den om te zetten. Het
Franse koor is er inder
daad in geslaagd een re
naissance te bewerkstel
ligen van de prach
tige middeleeuwse vocale
kunst der Nederlandse-
of Bourgondische- poly
fone scholen, en het is
goeddeels aan deze jon
gens en hun leiders te
danken geweest, dat het
repertoire der Franse
kerken van zijn negen-
tiende-eeuwse en bur
gerlijke smetten kon wor
den gezuiverd. Maar ook
buiten de nationale gren
zen werd binnen het
domein van het kerke
lijke leven door dit koor,
dat sinds twintig jaar
door Monseigneur Mail
let wordt geleid, een
taak verricht, die door
het begrip „zending"
kan worden gedekt. On
geveer tien jaar geleden
kwam Monseigneur Mail
let op de gedachte an
dere jongenskoren, die
veelal naar zijn voor
beeld ook buiten Frank
rijk waren opgericht,
eens naar Parijs te invi
teren. Het eerste inter
nationale congres van
zangertjes en hun lei
ders vond zo plaats, en
besloten werd een we
reldomvattende federatie
te stichten. Jaarlijks
werden zulke interna
tionale bijeenkomsten,
waarbij ook massale con
certen werden gegeven,
sedertdien gehouden en
bij de Federatie zijn nu
ruim zeventig landen
aangesloten, die ongeveer honderd
dertig duizend zangertjes vertegen
woordigen! (Van Parijs uit worden
die honderden koren, gratis of voor
bijna niets, van muziek voorzien en
op die wijze wordt nu in Noord- en
Zuid-Amerika, in de Belgische en
Franse Kongo, in Vietnam, op Mada
gascar en waar al niet, de onsterfe
lijke muziek die lange jaren niet
temin scheen afgestorven van Jos-
quin des Prés. Rolando di Lasso, Mou-
ton, Palestrina en Vittoria gezongen,
terwijl ook de werken, die moderne
componisten als Milhaud, Poulenc of
Florent Schmitt speciaal voor de
Houten-Kruis-zangertjes hebben ge
schreven, langs dié weg over de ganse
wereld kunnen worden verbreid).
Ik nam het woord „zending" in de
mond. En inderdaad wenst in die
geest Monseigneur Maillet zijn werk
op te vatten. Het devies van de In
ternationale Federatie luidt immers:
Demain, tous les enfants du monde
chanteront la Paix de Dieu: Morgen
aal de Vrede Gods door alle kindeiren
ter wereld bezongen worden.
Hij realiseerde zich, dat hij geen
angst meer had zoals gisteravond.
Hij was niet meer bang, dat hij uit
zichzelf groeide door die afschuwe
lijke grote handen en voeten opeens.
Of dat hij zich niet zou kunnen be
wegen als hij wilde. Hij voelde zich
ook niet meer zo onwezelijk, was niet
meer de willoze marionet door een
onzichtbare macht bespeeld; hij had
Toen wij een bezoek brachten aan
het Parijse hoofdkwartier van
het wereldvermaarde Franse
jongenskoor, was directeur Maillet
met zijn staf en zijn zangertjes juist
weer eens teruggekeerd van een con
certreis door de Verenigde Staten en
het Verre Oosten, die vele weken had
geduurd. In Washington was het
jeugdige gezelschap opnieuw in per
soonlijke audiëntie, door President
Eisenhower ontvangen, en in het
foto-album dat wordt getoond, komen
we ook verder nog tal van bekende
gezichten tegen. Paus Pius XII was
een groot bewonderaar van het Fran
se knapenkoor, en ook voor President
Coty, Koningin Elizabeth, de Japanse
keizer en verschillende andere staats
hoofden zijn mgr. Maillet en zijn
jongens in besloten concerten opge
treden.
Doch het is juist in dit verband,
dat men in pedagogische en muzikale
vakkringen nog wel eens kritiek hoort
uitoefenen op het werk van de Fran
se. de Oostenrijkse en soortgelijke
koren. Hun leiders zouden, zo ver
neemt men dan, zich schuldig maken
aan een soort kinderdressuur en geld
slaan uit prestaties, welke men in
strijd acht met de natuurlijke aspi
raties van die jongens.
Wij hebben mgr. Maillet, die van
zijn eigen hart ook geen moordkuil
maakt, die kritische aanmerkingen
openhartig overgebracht en er bij
zonder geruststellende antwoorden
de dingen nu zelf in de hand, zó
moest het gaan. Hij liet zijn arm
langs zijn hoofd glijden en zakte weg.
De maan verbleekte, het wit in het
vertrek verloor zijn scherpte, de
donzen deken van de stilte werd
zachtjes van huizen en straten getild.
Van Gogh's takje werd rose, het ven
ster omlijstte een felblauwe hemel.
op gekregen. En niet alleen antwoor
den. We hebben ook zélf kunnen con
stateren, dat het leven en gedrag van
deze Franse jongens, die bijna alle
maal uit eenvoudige arbeidersgezin
nen stammen, geen enkele associatie
opriepen met een circus of zelfs een
variété-theater. Wel leven ze gedu
rende de drie vier jaren, dat ze lid
zijn van het koor, tezamen in het in
ternaat waaraan ook een school is
verbonden. Maar de omgang tussen
de jongens onderling èn met mgr.
Maillet en de overige geestelijke on
derwijzers is spontaan, hartelijk èn
luidruchtig en vrij van elk spoor van
kadaverdiscipline. Ze dragen Mon
seigneur op de handen, figuurlijk ge
sproken wel te verstaan, want direc
teur Maillet is een forse zestiger met
het vertrouwenwekkende voorkomen
van een eerder wat gezette parochie-
pastoor.
Voor die opmerkingen over
sommige nummers van ons reper
toire", zo gaat Mgr. Maillet verder,
„kan ik desnoods wel enig begrip
opbrengen. Veel liever zou ik mij
uitsluitend wijden aan de zuiver-
religieuze muziek en zo'n wiege
liedje als ,frinsje slaap in"„ dat
ten onrechte, aan Mozart wordt
toegeschreven, beschouw ook ik als
een lichte concessie aan het pu
bliek. Er z{jn natuurlijk wel ernsti
ger misgrepen van deze orde te
noemen, maar voor ons was de
zaak nu eenmaal zo, dat om onze
vleugels wijder uit te kunnen slaan
op het terrein der muzikale litur
gie, we over niet onbelangrijke fi
nanciële middelen moesten be
schikken. En die middelen konden
alleen toorden opgebracht door
concerten voor de radio, de televi
sie, in de grote zalen en voor de
grammofoon, en dan kun je een
de boeken in de kast kregen hun
eigen kleuren terug. Ergens begonnen
klokken te luiden, nadrukkelijk, jui
chend, manend. Maar ze wekten de
jongen niet, die in slaap was geval
len. een schijndode. Rustig haalde hij
adem, droomloos waren de laatste
uren voor kerstmorgen. Hij zou ver
der leven, want hij was, zonder het
nog te weten, iemand geworden.
paar trekpleisters nu eenmaal niet
ontberen. Zó moet U die populaire
nummers dus zien. Maar overigens
is het snobistische onzin", zo wees
Mgr. Maillet sommige critici ietwat
ongezouten nog even de les, „je
neus fijnzinnig op te trekken voor
muziek, of kunst in het algemeen,
alléén omdat iedereen het mooi
vindt. Naast kerst- en kinderlied
jes, die door de hele Franse jeugd
gezongen worden, voeren we ook
minder bekende Noëls en chansons
populaires uit, en op die manier
slagen we erin ook het gangbare
en beperkte profane repertoire uit
te breiden".
„Maar ik zou nog één opmerking
willen maken", zo besluit mgr. Maillet
zijn oratie pro domo, „en wel over die
dressuur van wonderkinderen, die
me soms wordt aangewreven. Ik zie
mijn taak óók op het sociale vlak.
Zonder natuurlijk bewust iemand uit
te sluiten, proberen we toch vooral
wel jongens uit de minder gegoede
kringen aan te trekken. Die kinderen
willen we zo in contact brengen met
de schoonste uitingen der muziek.
Niet om er wonderkinderen of toe
komstige muzikanten van te maken.
Een sporadische enkeling kiest later
alleen de muziek als beroep. Het me
rendeel wordt door de ouders bestemd
voor een Reel „gewoon" vak als lood
gieter, smid. chauffeur of ook wel
fotograaf. Maar wat ik me voor ogen
stel is, dat die hand- of vakarbeiders
dan toch voor hun leven iets mee
krijgen, een begrip en gevoel voor
schoonheid en voor kunst, dat ze zon
der ons koor vermoedelijk hadden
moeten missen. En inderdaad over
komt het me herhaaldelijk, dat ik op
straat wordt aangehouden door een
man in een werkpak, die zich dan als
een voormalig Houten-Kruis-zanger-
tje ontpopt. En die me dan nog eens
uitdrukkelijk wil bedanken voor de
ontelbare uren. die we vroeger samen
op repetities en concerten hebben
doorgemaakt en waarvan de herinne
ring dus nog steeds niet verbleekt
blijkt te zijn. En zo'n ontmoeting zie
ik misschien nog wel als een hogere
beloning voor mijn werk dan alle
sucoessen en complimenten van
staatshoofden en kerkvorsten, die we
eveneens hebben mogen oogsten".
Eén der Parijse zangertjes
iets meegeven voor het leven
(Van onze correspondent te Parijs, Frank Onnen
i AT de Wiener Sangerknaben voor de Oostenrijkers betekenen, dat
yy zijn de Petits Chanteurs a la Croix de Bois voor Frankrijk. Een koor,
dat met zijn jongensstemmen, die zo puur zijn als het licht en zo
helder als kristal, een perfectie heeft bereikt, waardoor het in de hele wereld
roem en glorie mocht oogsten (en misschien ook enige kritiek, maar daar
over straks meer). Door de Franse staat worden deze jongenszangers zelfs
als een precieus korps van uitgezochte ambassadeurs beschouwd, en hun
buitenlandse tournees vinden dan ook plaats met officiële steun van de
regering. Ambassadeurs, wat hun representatieve functie en hun concerten
in de grootste zalen ter wereld betreft. Maar ook, en nog liever, zou men
ze kleine missionarissen mogen noemen in de hoogste zin van dat woord.