KerstW kaarsen in het land van Lama
Pepito krijgt een baan in de stad
97ste JAARGANG WOENSDAG 24 DECEMBER 1958 KERSTNUMMER
gende donderwolken, felwitte vlek
ken aan de schaduwkant. Anita
wees dq jongen: „Zie, dat zijn de
velden eeuwige sneeuw Zij smelten
in de zon en vormen de bergbeken,
die water brengen in het dal. Voor
zover zij althans niet half verdam
pen onderweg door de felle zon.
Dat is me een wereldje, waarin we
nu komen. Pepito! Geen boom wil
er groeien en het is er zo eenzaam,
dat je uren loopt en niemand ziet.
Dat is Gods eigen wereld, Pepito:
Hij heeft Zijn troon op de bergen
en kijkt van daaruit de mensen
aan. Hij ziet iedere boze gedachte.
De kwaje gedachte in het hart
van Anita en in het hartje van
Pepito. De boze geesten uit het dal
durven ons in deze wereld nau
welijks volgen, Pepito. Zij grijpen
zich vast aan onze kleren en la
ten zich meetrekken, omdat wij
dapperder zijn dan zij. Straks ko
men wij aan een bergbeek, mijn
jongen. Doe dan net als ik. Het
water is ivoest en maakt je koud
tot in het merg van je gebeente.
Zie je, Pepito, de boze geesten
durven daar niet door!"
De onstuimige bergbeek voerde het
smeltwater aan van de hoge be
sneeuwde toppen. Het wrong zich tus
sen de rotsblokken door en sprong
gulpend van steen op steen. Hier was
het water vlak en kabbelde het vreed
zaam tussen de groenbemoste keien,
maar even verderop stortte het zich
schuimend over een scherpe rand.
Anita sloeg haar rokken tot over haar
hoofd en waadde door een diepe
plaats. Pepito zag haar pezige dijen
en de smalle ronding van haar rug
en sloeg zich op de knieen van kin
derlijk plezier.
„Allé! kom nou," maande Anita
hem nijdig en als een lenige gems
stak Pepito over, springend van steen
op steen. Maar dat was Anita niet
naar de zin en ze dreef hem door
het water, opdat de demonen het
spoor bijster zouden worden.
Mopperend stond ze op de andere
oever en ook een beetje gegeneerd:
„Dat was niet goed, Pepito, wat je
daar deed je lachte om mij, om
een oude vrouw. Ik denk toch, dat de
kwade geest van je vader in je is ge
varen. Dat baantje bij de kerk ben je
niet waard. Je hebt de zondige na
tuur van je vader en je moeder beide.
Je groeit op voor galg en rad. Voor
uit, kom mee je kleren drogen wel
aan je lijf".
Pepito werd er verdrietig van. Ge
hoorzaam sjokte hij mee. Hij voelde
zich in deze kille gigantische wereld
als in een land met onbekende ge
varen. Was het misschien waar, dat
zich bij die waterovergang een boze
geest in zijn hart genesteld had? Hij
volgde Anita op de voet en luisterde
verslagen naar haar sombere voor
spellingen. De oude vrouw, opgejaagd
door haar eigen gedachten, ratelde
door: „Alle mensen waren slecht. Pe-
pito's vader was slecht, want hij had
het dorp verlaten toen Pepito nog
maar klein was en nooit had hij meer
iets van zich laten horen. ,t Is waar:
hij kon lezen noch schrijven en vol
gens oom Marco was hij omgekomen
bij een verkeersongeluk in het zuiden,
maar hij had toch vóór die tijd be
richt kunnen zenden? Nooit had hij
meer naar vrouw en kind gevraagd
sinds hij langs dit bergpad naar de
kust getrokken was. En de moeder
van Pepito was slecht, omdat zij met
Pepito's vader getrouwd was, zonder
dat er ooit een priester aan te pas
gekomen was. En zijzelf, Anita, was
ook slecht, want hoewel zij dicht bij
de dood was, nog altijd dacht zij dat
het beter zou zijn geweest, als ze met
haar vriendinnen meegetrokken was
naar de stad. Denk eens aan, Pepito,
zij hebben daar alle dagen vlees en
wittebrood gegeten. Zij hebben iedere
dag een andere jurk gehad en wit on
dergoed met randjes van kant en op-
geborduurde letters voor hun naam!
Mooi vind je dat. Pepito? Ja, mooi
is het wel. Maar het is niet goed! Zij
hebben geleefd in wereldse rijkdom.
Zij komen niet in de hemel, net zo
min als jouw vader en moeder. Net
zo min als ik zelf, want hoewel ik nu
zeventig jaar ben, plaagt me de twij
fel waarom de eenvoud zoveel beter
is dan de rijkdom en of het niet...
Plotseling bleef Anita staan, stok
stijf en met de hand voor de mond:
„Stop, Pepito! De Here sta ons bij..."
Op het pad voor hen, dat zich
tussen de gigantische rotsblokken
moeizaam omhoog werkte, stond,
met gebogen kop en doffe bloed
doorlopen ogen, een dodemans-
lama, doodstil gelijk zijzelve.
Eén van die dieren, die op de
gevaarlijke bergpaden hun begelei
der zijn kwijtgeraakt en door de
bijgelovige Peruaanse bevolking
worden aangezien voor de spook
achtige voorboden van naderend
onheil. Het scheefgezakte pakzadel
had het dier bij zijn zwerftochten
langs ongebaande wegen de inge
vallen ribben tot bloedens toe ge
schaafd. Een zwerm vliegen gons
de om de wonden. Anita sloeg een
kruis en greep met kloppend hart
naar haar rozekrans. Een slip van
haar vale rok sloeg zij om de ang
stige Pepito, alsof zij hem tegen
het onheil beschermen wou. „Bid,
Pepito", fluisterde zij, „dit is een
kwaad voorteken. Bid dat het ons
geen kwaad zal doen!"
„Waar is de baas van die zieke
lama?" vroeg Pepito met een angstig
trillend stemmetje. „Dood... mis
schien verongelukt," prevelde het
oudje, „bid dat geen van ons op deze
tocht een been breekt of in een af-
door Gerard Lutke Meijer
r A nita's oude ogen waren nog best. Nauwelijks had ze de lichte
beweging op de berghelling gezien, die de komst van Hernando
in zijn rode mantel aankondigde of zij wendde zich voor een laatste
poging tot Juan el Gordo, het dorpshoofd.
„Maar is dat nu wel nodig?" vroeg ze. „De jongen heeft hier zijn
vriendjes. Hij is hier met de andere kinderen opgegroeid. Boven
dien is het kerstfeest nu op komst. Hoe kan dat een feest voor hem
worden in de stad? Hij heeft daar niet - nu ja, zijn oom Marco,
maar die heeft hij nog nooit gezien! Laat het kind toch blijven!"
Maar Juan was onverbiddelijk.
„Heeft buurvrouw Anita het hele jaar door eten voor hem?"
„Er zal toch in het dorp wel genoeg voor hem te vinden zijn?
Wat eet nou zo'n jongen van zeven? Een handjevol bonen en een
aardappel
„Ik wil dat niet", zei El Gordo. Hij zei dat met de klemtoon van
het onherroepelijke: een syllabe bij iedere stap, „ikwil
datniet! Het dorp is arm en zo lang er nog een oom is, moet
die maar voor de jongen zorgen!"
Anita deed er het zwijgen toe. Zij
wachtte op de komst van de man
met de zwaarbepakte lama, die met
zijn koopwaar de helling afdaalde.
Hij bracht het nieuws uit de stad, dat
El Gordo verwachtte. Zelfs meer dan
dat: hij deelde mede, dat oom Marco
het weesje graag zag komen, omdat
hij een baantje voor hem had bij de
kerk.
„Zie eens aan"? zei El Gordo, „bij
de kerk nog wel zeven jaar en al
een baan bij de kerk. Die jongen gaat
een grote toekomst tegemoet. Maar
dan ook hoe eer hoe beter!"
„Dat zei senor Marco ook", beaam
de Hernando, „hij verwachtte met de
kerst de grootste drukte: het zou
goed zijn als de jongen voor die tijd
kwam. Jammer, ik zal hem zelf niet
naar de stad kunnen brengen. Ik
moet naar mijn klanten verder In het
dal".
„Dat wordt een haastkarwei".
meende El Gordo, „goed voor jou
Anita, dan kunnen onze mannen aan
het werk blijven".
Anita vond het een vererende op
dracht. Een dag heen en een dag te
rug met misschien nog een bezoekje
aan een oude vriendin, die ze in geen
dertig jaar gezien had. Ze rekte haar
pezige lijf in het blije vooruitzicht.
„Waarom was moeder zo alléén?"
vroeg de jongen aan het oudje, „en
had ik niet in dat huisje kunnen
blijven? Wie zal nu de aardappeltjes
wieden en wat gebeurt er met de kip
pen?"
Pepito klom op een hoge steen om
beter te kunnen kijken: „Zeg, Anita,
pluk jij nou straks onze suikermais?"
Maar Anita luisterde niet. Zij stond
stil bij de oude Manuelo, die uit de
bergen terugkwam met een lading
houtskool twee zakken, losjes neer
geworpen op de scherpe ruggegraat
van de lama.
„Je gelooft het niet, Manuelo, maar
't is een flinke kerel en een boffer:
hij gaat naar de stad. Krijgt een
baan bij de grote kathedraal!"
„Zo'n geluksvogel" bromde Manuelo,
„weet van geen toeten of blazen en
gaat al naar de stad... dat wordt
lekker eten en drinken, jongen! Alle
dagen rond als een tonnetje. He, Pe
pito, veel plezier en veel geluk: vino
en mooie meisjes, hahaha!"
„Welnee! wat denk je wel, malo
bruto! hij krijgt een baantje bij de
kerk. Hahaha! zo'n ouwe gek!"
Welgemoed klauterden ze verder,
maar even verder bleef Anita plotse
ling staan: „Zeg, Pepito je hebt
toch niet geluisterd naar die kolen-
grond stort." Zij stonden oog in oog
met het ongelukkige dier, de spook-
lama, waarvan de eigenaar misschien
tijdens een sneeuwstorm verblind, in
een ravijn was gestort. Het uitgeteer
de dier hief langzaam de kop op en
keek in hun richting met dode uit
gebluste ogen. Een verre schreeuw
van een vogel verbrak de stilte en
plotseling was het dier verdwenen,
even schielijk als het was opgedoken.
Pepito wilde kijken waar het ge
bleven was, maar Anita zei: „Kom
mee" en voerde de jongen snel van
de plaats van deze lugubere ontmoe
ting. Zij nam hem in een plotselinge
vertedering bij de hand en merkte
hoe erg hij was geschrokken. Ze be
dacht, dat ze tien keer zo oud was als
hij.
„Malle jongen." zei ze. hem liefko
zend over de donkere haren strijkend,
„wat kan jou gebeuren? Wij komen
straks bij de hoogste top en daar
stapel jij de zwaarste steen op de
grote stapeil, die er al ligt. Daaronder
begraaf je dan alle kwaje invloeden
van vroeger. Zo wil het het oude
volksgeloof. Leg er nog eentje bij voor
Anita, een heel zware, en voor je va
der en moeder. Maar een kaars in de
kerk zou voor hen beter zijn. Mis
schien komen ze dan meteen in de
hemel, want heel veel kwaads kun
nen ze in deze wereld nauwelijks ge
daan hebben".
Al vroeg de volgende morgen
wekte ze de jongen.
„Pepito, jongen 't wordt een
grote dag voor je: we gaan naar oom
Marco in de stad aan de zee. Die
heeft een baantje voor je bij de ka
thedraal!"
Enthousiast slingerde Pepito de zak
met etenswaren over de schouder, zo
als hij dat vroeger zijn vader had
zien doen, wanneer die een tocht door
de bergen ging maken. In zijn korte
rode cape volgde hij de oude vrouw
langs het bergpad omhoog, waar al
spoedig de hitte van de gloeiende zon
op hen neerstraalde. Ze hadden nog
geen half uur langs het stenige pad
geklommen, toen een dorpsgenoot van
een uitgedroogd aardappelveldje hun
een groet toezwaaide. Hij maakte van
zijn handen een toeter en riep:^
„Waarheen zo vroeg op pad, Anita?"
En zonder haar pas te vertragen
schreeuwde Anita het antwoord: „We
gaan naar de stad Pepito krijgt
een baan bij de kerk!"
„Sakkerloot! bij de kerk: dat is niet
mis!"
„Nee! niet gek, he? Maar 't is ook
een flinke kerel, al is hij nog maar
zeven!"
Pepito lachte luidkeels bij deze lof.
Hij genoot van de tocht. Zo hoog en
zo ver was hij nog nooit geweest. Hij
holde vooruit om een vlinder te van
gen en treuzelde om een steen te
grijpen en die omlaag te slingeren in
het dal, waar hij de blankgepieisterde
huisjes nog kon zien. Kijk, dat oude
vervallen huisje met die planten in
lege conserveblikken was van Anita.
En daar, dat witte, was van El Gordo
Waar had Pepito zelf nu gewoond
met zijn moeder? Daar! Het verste
huisje van het dorp en misschien ook
het kleinste, want moeder was al
jaren alleen geweest.
brander, wel? Dat van die meisjes:
vergeet dat. jongen! Manuelo is
eigenlijk slecht. Net als jouw vader
en net als alle mannen. Muchachas...
muchachas y vino, terwijl hun eigen
vrouw honger lijdt..."
„Was mijn vader dan slecht?" vroeg
de jongen verwonderd, maar Anita
pruttelde wat onverstaanbaars
„Slecht?... slecht? nou ja, niet
slechter dan andere mannen. Een
kaars voor zijn gedachtenis zou niet
kwaad zijn, want alle mannen zijn
gelijk. Och, vergeet het maar! Dat is
nog niks voor jou!"
En Pepito vergat het. want hij zag
Felipe, de herdersjongen, met wie hij
in het dorp gespeeld had. Hij riep
hem toe: „Felipe, ai, Felipe: ik ga
werken en geld verdienen in de grote
stad. Ik krijg een baan. bij oom Mar
co. Wat zeg je daarvan, Felipe!"
„Ik kom je na!" riep Felipe, „als
het je goed gaat: één seintje en ik
kom; geef een boodschap mee aan
Hernando, die komt er eens in de
veertien dagen!"
„Seguro! dat doe ik!", beloofde Pe
pito en hij slingerde van louter man
nelijke flinkheid een steen naar een
jonge lama, die vol schrik opzij
sprong en speeksel spuwde in zijn
richting.
D1
E zon gloeide nu onbarmhar
tig neer op de rotsige helling
met zijn bruingeschroeide planten
De wereld was woest en onher
bergzaam geworden met blauwige
verten, waarin de bergen zich
machtig opéén stapelden als drei-
onherbergzaam geworden".
een wagentje, met een ruw stoppelig
gezicht: „Oom Marco..." Het wagen
tje had vier wielen en de man bewoog
zich voort, door met de hand aan de
wielen te draaien.
„Dus jij bent Pepito," zei hij nors,
„benieuwd wat jij er voor één bent".
„Waarom zit u in dat wagentje?"
vroeg de jongen, „o, ik zie het: u
heeft maar één been!"
„Ja, wat denk je, dat ik voor m'n
plezier in dit karretje zit?" Moeizaam
laveerde hij naar een tafeltje, waarop
een homp brood en een mes lag.
„Wacht, oom Marco, laat ik u hel
pen!"
Pepito sprong toe om het wagentje
te duwen. De man bromde goedkeu
rend: „goed zo, als we gegeten heb
ben, breng je me naar de kerk. Ik
heb daar een plaats bij de hoofdin
gang".
„Wat moet ik daar doen, oom?"
„Niks, je neemt het geld in ont
vangst en brengt het mij."
„Welk geld, oom?"
„De giften van de rijke kerkgan
gers. Pepito. Of ben je te lui om te
werken?"
„Nee, oom Marco," zei Pepito ge
dwee. Maar schuifelend achter het
wagentje dacht hij aan de kaarsen
voor vader en moeder en aarzelend
vroeg hij: „Oom Marco, heeft u veel
van vader gehouden?"
Wantrouwig wendde de man zijn
verbitterde gezicht naar de jongen.
„Wat zou dat?"
„Niets," zei Pepito, „ik wou het
graag weten."
„Ja, 't was een fijne kerel... die
auto reed van de weg: één ongeluk
hij dood, ik mijn been kwijt..."
„Ik had voor vader en moeder een
kaars willen kopen," zei de jongen
dromerig, „dan komen ze in de hemel
kerstkaarsen helpen het best, zei
Anita..."
„Kaarsen kosten veel geld," zei de
man ernstig, „ze kosten heel veel
geld".
„U verdient toch geld?"
„Ja, als water," schamperde de be
delaar.
„Nou dan", zei Pepito, „het is uw
eigen broer".
„Eerst eten hebben", bromde oom
Marco, „eten voor twee. Maar mis
schien gebeurt er een wonder: als je
een limóna krijgt van meer dan een
riks".
Een van de [raaie ramen van de enige tijd geleden overleden)
Nederlandse glazenier Max Nauta, die in Engeland enige mooie
werken tot stand heeft gebracht. Van zijn hand zijn de 52 ramen van
de Anglicaanse St.-Andrew's Church in het bij Londen gelegen stadje
Harrow, waar een zeer vermaarde kostschool is gevestigd. Van Nauta
zijn ook de ramen in de nieuwe Ned. Hervormde kerk in Austin
Friars, in de oorlog verwoest, maar nog niet zo lang geleden her
bouwd en o.m. met vensters van Nauta versierd. Bekend is ook het
voortreffelijk portret van Sir Winston Churchill, dat de kunstenaai
in opdracht van een onbekende landgenoot voor de Tweede Kamer
vervaardigde. Op het hier afgebeelde raam is het Kindeke in beeld
gebracht, omringd door Maria, de herders en Wijzen uit het Oosten.
IT ET wonder liet op zich wach-
El ten, maar op de dag voor
Kerstmis gebeurde het: een rijke
Amerikaanse miss maakte een
plaatje van Pepito en de bedelaar
en ging toen per vliegtuig terug
naar San Francisco. Maar voor
dien drukte ze Pepito een tiendol
lar-biljetje in de hand. „Geef
hier!" zei Marco en hij stak het
biljetje netjes gevouwen in zijn
zak. Voor twee dollar aan koperen
en zilveren muntjes telde hij uit in
Pepito's kleine handen.
„Dank U voor het wonder!", pre
velde de jongen de volgende dag.
Langzaam schreed hij langs het
middenpad in de kathedraal naar
voren, een arm gekleed jongetje,
met twee machtige kaarsen in de
armen. Het was hem of Jozef en
Maria en al de vertrouwde beesten
uit de stal, met het kindeke Jezus
in het stro, alleen voor hem be
stonden. In extase keek hij toe,
toen de misdienaren de kaarsen bij
de andere zetten en ze daar rus
tig stonden te branden. Ondertus
sen zat oom Marco bij de ingang.
Tevreden nam hij de geschenken
in ontvangst. De zaken gingen
goed sinds Pepito was begonnen
met dit baantje bij de kerk
„Hij zag een man in een wagentje, met een ruw stoppelig gezicht".
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin
Eindelijk bereikten ze het punt,
vanwaar als een eindeloze zig
zaglijn het pad langs de berg
helling omlaag ging. Pepito klapte in
de handen bij het zien van het onme
telijke uitzicht: de zon als een kope
ren bal boven de blinkende zeespiegel,
de snelle vlucht van de grillige rot
sen, met pieken en kantelen, als een
leger van woeste gedrochten, verstard
in een aanval op wat hij daar bene
den wist: de grote wereld van witge
pleisterde huizen, met goed verzorgde
tuintjes, de open glimlach van de
haven met zijn vele ranke bootjes en
de machtige kathedraal, waar hij een
baantje zou krijgen... Hier rustte het
tweetal, met de ruggen tegen een
grote steen, de jongen met het hoofd
tegen haar schouder geleund, zij be
schermend haar arm om hem heen.
„Over vijf dagen is het Kerstmis,"
zei ze, „je eersite Kerstmis in de grote
stad. Je kent het verhaal van het
kindeke Jezus, dat voor ons geboren
is in een stal. Maar weet je ook, dat
Jezus toen hij volfwassen was, eens
door de duivel is meegevoerd naar
een plek, ongeveer zoals deze, waar
Hij uitzicht had op de vlaikte. Ik zal
je macht geven over de hele wereld,
zei de duivel, mits je doet wat ik je
zeg."
„En heeft hij toen ja gezegd?"
„Nee. natuurlijk niet. Hij heeft ge
leefd als een eenvoudig mens en is
voor ons gestorven. Weet je. Pepito,
ik ben blij dat ik in het dorp geble
ven ben. Geen wittebrood, geen zeven
jurken in de week, maar mijn jon
gens zijn flinke kerels geworden. En
nu jij de wereld is daar aan je
voeten. Wat ga jij doen? De wereld
veroveren? Macht, rijkdom, plezier?
Ik weet het niet. Jij weet het niet."
„Anita", zei Pepito dromerig, „als
het Kerstmis is. wil ik een kaars la
ten branden voor vader en moeder.
Ik wil dat ze in de hemel komen, net
als jij".
„Doe dat, Pepito," zei het oudje.
„De wereld was woest en
Zij gingen weer op weg na te heb
ben gegeten en gedronken. Zij daal
den hand in hand omlaag als in een
zee van gouden licht, maar het was
al bijna donker, toen zij de stad be
reikten. Zij keken van boven op het
gewirwar van straten en steegjes neer,
maar Pepito zag het pinkelende licht
der vele lantaarns niet meer: hij was
zo moe, dat hij half slapend aan de
hand van het oudje voortstrompelde,
straat in, straat uit. De straten
werden steegjes, de stegen slopjes en
de huizen duister en vervallen. Van
de aankomst en de eerste ontmoeting
met oom Marco wist hij niets meer
na te vertellen, maar toen hij de vol
gende morgen wakker werd, was Ani
ta verdwenen. Hij zag een man in