LIBERIA, LAND van het DWERGNIJLPAARD Twee merkwaardige produkten: Calabuig^ en „Zuster Letizia" 99 ZATERDAG 3 NOVEMBER WEKELIJKS BIJVOEGSEL PAGINA 4 Een Zwitsers natuuronderzoeker in Nederlandse dienst Filmsdraaiden in Venetië (III) Prachtige creatie van Anna Magnaat Leids Museum van Nat. Historie plukte er de vruchten van Het recente officiële bezoek van het staatshoofd van de Westafrikaanse republiek Liberia is een goede gelegenheid de aan dacht op dat, ons als regel volledig onbekende, land te vestigen. In vroeger tijd, toen ons land ook aan de Goudkust bezittingen had, was er met Liberia een levendig contact. Ik wil hier echter slechts enkele facetten belichten, n.l. de geschiedenis van het dwergnijlpaard en het contact van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden met dat land in de vorige eeuw. Zwitsers natuuronderzoeker De hoofdpersoon van dit verhaal is een Zwitsers natuuronderzoeker. Jo- hann Büttikofer, in 1850 in het Em- menthal geboren, werd oorspronkelijk te Bern voor onderwijzer opgeleid. Echter via een preparateursbetrekking in genoemde stad, kwam hij in 1879 als amanuensis in dienst van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, De toenmalige directeur van deze destijds zeer belangrijke weten schappelijke instelling. Schlegel, en zijn opvolger sinds 1884, Jentink, za gen het grote belang van het explo reren van nog onbekende streken in, en zo vertrok Büttikofer al in 1879 voor het eerst naar Liberia. Met de preparateur Sala werden verzameltochten langs de kusten en in de binnenlanden gemaakt; in 1882 keerde Büttikofer naar Leiden terug om als amanuensis zijn werk bij het museum te hervatten. Het is nooit geheel duidelijk geworden onder wel ke condities deze eerste reis gemaakt werd; intussen staat wel vast, dat de gemaakte collecties door het museum aangekocht werden. De eis zal dus wel niet geheel (of geheel niet?) door het Rijk zijn bekostigd; ook Schlegel tegenwoordigd waren, bleken van de grootste waarde voor de wetenschap. Enkele voorbeelden mogen dit illus treren. In het Britse Museum te Lon den werd een stuk huid met zwarte strepen op een roodbruine achtergrond bewaard, dat kennelijk van de rug van een antiloop of ander hoefdier af komstig was; bovendien was de vind plaats van dit fragment onbekend. Fraser publiceerde hiervan een ge kleurde afbeelding, die in een in het hoge gras verborgen antiloopachtig dier, waarbij van de kop en de rest praktisch niets te zien was, voorstelde Wie schetst nu de verbazing en de vreugde van Büttikofer, die genoemde plaat kende, toen hij een antiloopje met een dergelijke tekening onder' schot kreeg. Helaas kon het gewonde dier wegkomen en bracht de boy alleen een ongedeerd kalfje mee; dè volgen de morgen werd de moeder dood ge vonden. Uitsluitend de schedel kon nog gered worden, omdat mieren het kadaver al volledig verwerkt hadden. Op zijn tweede reis kreeg de Zwit ser echter een hele serie van de ze braduiker of „mountain-deer", zoals de inwoners van Liberia deze sierlijke antiloop noemen, in handen. schijnt financiëel bijgedragen te heb ben. Tot 1884 bleef Büttikofer ama nuensis, in dat jaar werd hij benoemd tot conservator van de vogelafdeling. Lang bleef hij echter niet in Leiden, want reeds weer in 1886 vertrok hij voor een kortere expeditie naar Libe ria. Hij bleef hier tot 1887, ditmaal vergezeld door Stampfli, die een jaar voor de reis al een verkenningstocht op kosten van Büttikofer naar ge noemd land had gemaakt. Voor de tweede reis was door de overheid een kleine subsidie toegestaan. Bij de aan komst van het materiaal ontstond echter onenigheid; tenslotte kocht het museum het grootste deel ervan. Büttikofer gaf echter ook een deel ten geschenke, omdat hij met Jentink (de reeds eerder genoemde nieuwe direc teur) een overeenkomst had gesloten, dat het museum de eerste keus had en voor de verkoop van de doubletten zorg zou dragen, terwijl de Zwitserse reiziger van zijn kant alles wat hij be machtigde naar Leiden zou zenden en daarvan de eerste exemplaren als ge schenk voor het museum zou bestem men en dat de duplicaten ten bate van hem zelf verkocht zouden worden. Dergelijke contracten, waarbij het museum dikwijls zelf de doubletten overnam, bleken veel al van grote waarde voor deze instelling. Na deze tweede reis werd Demery, een jonge Liberiaan, die in Leiden in de leer was geweest, nog uitgezonden. Helaas overleed deze blijkbaar veel belovende jongeman reeds op jeugdige leeftijd. Alles bijeen bereikten dus aanzien lijke verzamelingen van Liberia het Leidse museum: andere correspon denten en reizigers zorgden er voor dat ook materiaal van naburige ge bieden naar Nederland werd gezonden Lang kon Büttikofer niet in ons land vertoeven, want als zoöloog van de Borneo-expeditie van 1893-1895 bereisde hij met de arts Nieuwenhuis dit grote eiland. Op 15 April 1897 ten slotte volgde hij van Bemmelen op als directeur van de Rotterdamse Dier gaarde, een betrekking, die hij in 1924 verliet. In 1927 overleed hij in Bern, welker universiteit hem reeds eerder tot eredoctor benoemd had. Tijdens zijn lange leven had hij zich grote bekendheid verworven, enerzijds door zijn wetenschappelijk werk in Leiden, anderszijds door zijn reizen en niet in het minst door het directoraat van de Rotterdamse Diergaarde. In zijn tijd waren in laatstgenoemde in stelling vooral de apencollecties zeer belangrijk; zijn voorkeur voor deze diergroep dateerde al van zijn eerste reis naar Liberia, toen hij trachtte de hem door inboorlingen levend bezorg de dieren verder op te kweken. Stuk huid van onbekend dier De door Büttikofer in Liberia bij eengebrachte collecties, waarin bijna alle groepen van het dierenrijk ver Dwergnijlpaard Büttikofer was de eerste, die nauw keuriger berichten over een klein nijl paard, dat in de binnenlanden van Li beria voor moest komen, kon mee brengen. De Amerikaan Morton had al in 1844 een publikatie het licht doen zien over twee hem uit Liberia gezon den schedels van een nijlpaardachtig dier; iets later kwam hij hier nog eens op terug en verkondigde de me ning dat dit dier een aparte soort vertegenwoordigde. Büttikofer was zo gelukkig de leefwijze van dit geheim zinnige dier te kunnen bestuderen, terwijl hij tevens als eerste een serie huiden en skeletdelen naar Nederland kon laten verschepen. Het bleek nu dat dit dier, dat ai spoedig onder de naam van dwergnijlpaard bekend werd, helemaal geen kleine vorm van het echte nijlpaard was. Immers we kunnen pas van een dwergvorm spre ken, als we te maken hebben met een volledige verkleinde uitgave van het oorspronkelijke voorbeeld. Dwerg rassen van honden, geiten, runderen (dwergzeboes) en paarden (ponies) zijn bekend genoeg; minder bekend is echter het feit dat er ook dwergoli fanten in Afrika voor schijnen te ko men. Het „dwergnijlpaard" nu, hoewel onmiskenbaar een nijlpaard, vertoont frappante verschillen met dat dier. Verschilpunten worden 't duidelijkst gedemonstreerd als met beide soorten met elkaar kan vergelijken. Enige tijd geleden was ik daartoe in de gelegen heid in de Londense dierentuin; het meest sprekend zijn ongewijfeld enige getallen, die in het onderstaande staatje zijn opgegeven: Het verschil in leefwijze heeft ech ter veel meer in het ooglopende ken merken opgeleverd. Het nijlpaard leidt immers een volle dig amfibisch leven; het is daaraan o.a. aangepast door hoog op de kop staande ogen, die als eilandjes boven het wateroppervlak uit kunnen steken en typische voeten. Het dwergnijl paard daarentegen is veel meer land dier, iets wat we onmiddellijk af kun nen leiden uit de bouw van de poten en de meer normale stand der ogen De hele kop is over het algemeen veel slanker dan die van het grote nijlpaard. Büttikofer merkt in zijn publikaties nog op, dat de dieren als regel zulke dikke buiken hebben, dat tussen de voetsporen in de moerassi ge grond bijna steeds een gleuf, uit geslepen door de hangbuik, te vinden is In dit opzicht werkt de hierbij ge reproduceerde foto echter bedriegelijk omdat het hier een wijfje in geze gende omstandigheden betreft. Nor maliter is de buik niet zo enorm ont wikkeld Een ander verschil is nog, dat onze Liberiaan in tegenstelling tot zijn in kudden levende grote neef, eenzaam door het leven gaat. Onze kennis van een diersoort be staat altijd uit drie fasen. Eerst moet een dier ontdekt, daarna beter bekend en tenslotte levend ingevoerd worden. Het eerste dwergnijlpaard kwam in 1873 stervend in Dublin aan; eerst in 1912 gelukte het de Duitse reiziger Hans Schomburgk enige exemplaren voor rekening van de bekende dieren handelaar Hagenbeek levend van Afrika naar Hamburg over te bren gen. Dat voor dergelijke zeldzame die ren hoge prijzen werden bedongen en betaald) hoeft geen verwondering te wekken. Ook voor de twee kadavers van spoedig na aankomst overleden dieren moest het Berlijnse museum een ste vige som neertellen. Later volgden meer importen, maar ook heden ten dage is het dwergnijlpaard een zeld zame en kostbare verschijning in de dierentuinen. Bij mijn weten ia er eens een op doorreis en later na de laatste wereldoorlog gedurende korte tijd nog een in Artis geweest. Voor de oorlog had men in Berlijn en andere Duitse dierentuinen succes met de fokkerij de laatste tijd is de teelt van dwergnijlpaarden een specialiteit van de Zoologischer Garten in Basel ge worden. De kleine kalveren wegen bij geboorte zes tot zeven kilo; die van het nijlpaard, die veelal onder water het levenslicht aanschouwen, ongeveer 40 k 50 kilo Ook op Malta Dwergnijlpaard in de dierentuin te Basel. Let op de verhouding tot de bezoeker en op de ogen aan de zijkanten van de kop. Een bijkomstige, maar daarom niet minder belangwekende bijzonderheid is, dat fossiele naaste verwanten van ons dwergnijlpaard van verschillende plaatsen buiten Afrika bekend zijn. Voordat we echter over uitgestorven verwanten gaan spreken, moeten we eerst vaststellen waar de huidige «iorten voorkomen. Het echte nijl paard bewoonde oorspronkelijk voor hem geschikte gebieden in geheel Afrika, het is echter door de voort schrijdende beschaving naar afgelegen plaatsen verdrongen; zo ziet men mo menteel in Egypte nergens meer een nijlpaard, ook niet in de Nijl zelf. Het dwergnijlpaard daarentegen bewoont een betrekkelijk klein gebied in west- Afrika, dat bestaat uit Liberia en buurlanden; hoewel lang niet zo sterk aan water gebonden als zijn familie lid geeft hij toch de voorkeur aan vochtige of moerassige gebieden. Het blijkt nu, dat lang geleden soorten, die veel op het huidige dwergnijlpaard geleken moeten hebben, een veel gro tere verspreiding vertoond hebben. In plio en pelistocene lagen (d.w.z. af- zettinge daterend van het ijstijdvak of even daarvoor) van de eilanden Madagascar, Cyprus, Kreta en Malta zijn nl. resten gevonden van kleine soorten van nijlpaarden, die tot het zelfde geslacht als ons dwergnijlpaard bleken te behoren; over de wijze waarop deze gebieden, die in die tij den ten dele ook door de zee geisoleerd waren, bereikt werden, is men het nog niet eens. Zo heeft dus een Zwitsers natuur onderzoeker in Nederlandse dienst een grote bijdrage geleverd tot het weten schappelijk onderzoek van Liberia ge leverd, waarbij hij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie ongetwijfeld de belangrijkste collecties van dit ge bied bezorgde. Nijlpaardenpaartje In Diergaarde Blijdorp te RotterdamLet op de hoog liggende ogen. Een andere merkwaardigheid, door Büttikofer voor Leiden bemachtigd, is de tapirantiloop, zo genoemd omdat dit dier een kleurpatroon vertoont, dat enigszins doet denken aan dat van de Maleise tapir. Deze zeldzame antiloop was tot die tijd slechts van een enke le schedel met beschadigde horens in het eerder genoemde Londense mu seum bekend Levendig verhaalt hij deze en ande re belevenissen in zijn tweedelig boek „Reisebilder aus Liberia", in 1890 te Leiden verschenen. Humor en warme menselijkheid zijn deze Afrikareiziger niet vreemd. Zo vertelt hij, dat hij er gens een zwaluwnest vindt; enige da gen later, als het legsel voltallig is, gaat hij het met tak en al uit de boom zagen. Twee weken daarna komt hij er toevallig weer langs en ziet een nieuw nest. dat hij ook meeneemt. Als hij tenslotte een derde maal bij de boom in kwestie komt en tot zijn verbazing weer een nest vindt, geeft hij echter order aan zijn boys de zaak met rust te laten en door te lopen. (Van onze Romeinse correspondent) Het moet beslist geen plezier zijn om als normaal mens in het Excelsior-hotel aan het Venetiaanse Lido te wonen. Filmsterren zijn dat aan hun roem, ambassadeurs als de Ameri kaanse mevrouw Luce, aan hun rang verplicht. Dat het duur, heel duur is, spreekt vanzeli. Maar het is niet alleen omdat het een afschu welijk bouwsel is in namaak - Moorse stijl - echt wat men noemt een caravanserail. Ieder loopt er in en uit en tot rust komt de zaak niet voor zons opgang. Maar een paar uur later is de hal en de doorgang van he hotel naar het bijbehorende stuk strand alweer stampvol kleine jongetjes en meisjes, gewapend met bloknotes en een goedkope ball point om handtekeningen te verzamelen. Er is één bijzonder opdringerig knaapje, acht jaar oud, dat „de roem" schejiken of onthouden kan. Hij bepaalt hoeveel lire elke hand tekening moet opbrengen op de „beurs", gevormd door de duizenden minder brutalen, die zich laten afschrikken door het stevig cordon politie-agenten dat „de echte sterren" omstuwt, en datzelfde jochie met zijn blauw-witte truitje aan en zijn naakte spillebeentjes, ziet men telkens weer op de sterfoto's, daar een fotograaf, die zijn vak verstaai het blitzlicht niet ontsteekt voor Paolino zijn bloknootje aan „de ster" voorhoudt. Voor sterretjes van de zesde rang doet Paolino geen moeite en de minder goed ingelichte fotograaf richt zich dus maar naar dai beruchte knaapje. te eren doorgaans overdag met tus senpozen wat mortieren afschieten om dan zo tussen tien uur en mid dernacht echt te gaan knallen, vallen de Spanjaarden ons rauw op het lijf een uurtje voor zonsopkomst. is bij de Italiaanse Valentina Cortese in goede handen. Het hele geval is aardig, te aardig om er veel kwaad van te zeggen. Laat ons volstaan met de opmerking dat „Welkom mister Marshall" in 1953 te Cannes niet minder dan drie premies in de wacht sleepte en dat Calabuig te Venetië geen verdere roem oogstte dan die van het nachtelijk „bombar dement". „ZUSTER LETIZIA" De Italianen toonden ons him twee de en laatste film. „Zuster Letizia" met Anna Magnani, zonder de minste twijfel de grootste Italiaanse filmactrice, in de hoofdrol. De regisseur is Camerini, een oude rot in het vak (zijn eerste films date ren van 1920), maar zeker geen de Sica of Fellini. Het is een zoetelijk sentimentele film, ook al behandelt hij Op een nacht om drie uur knalde het uit de tuinen van „Excelsior" alsof Venetië werd gebombardeerd. De wei nigen die al sliepen (in het genoemde hotel natuurlijk niemand, daar zorgen de vier orkestjes, die tot zonsopgang tango's en mambo's, hot jazz en ver dere disharmonieën ontketenen wel voor) sprongen uit him bed om te zien waar de voltreffer gevallen was... Het was alleen maar het geheel onver wachte vuurwerk, waarmee de Spaanse delegatie, nu het stierengevecht niet kon doorgaan meende het (matige) succes van de film „Calabuig" te moe ten vieren. We hebben altijd gedacht dat niets een Italiaans vuurwerk aan oorver dovend lawaai kon overtreffen, nu zijn we bekeerd: Bij een Spaans vuurwerk verbleken atomische ont ploffingen en bovendien waar de Italianen om hun patroonheiligen Edmund Glenn in Calabuig dwergnijlpaard nijlpaard lengte tot 1.85 m. tot 4.50 k 5 nx schouderhoogte. tot 0.80 k 0.90 m. tot 1.60 m. gewicht. 225-250 kg. 1750-3000 kg. De Duitse actrice Maria Scheltdie voor haar rol in de Franse film „Gervaise" de titel beste actrice van het jaarverwierf. De film „Calabuig" heeft overigens Inderdaad iets met vuurwerk te maken. Het is een niet-onvermakelijk geval, dat we danken aan dezelfde Luis Garcia Berlanga, die met zijn „Welkom mister Marshall" de Spaan se filmkunst op een wat hoger niveau heeft gebracht. Het zal misschien niet zo vaak voorkomen dat een film ster triomfen viert op zijn of haar tachtigste jaar. Dat gebeurt in „Cala buig": de hoofdrol wordt gespeeld door een Engels acteur (bekend uit talloze films) Edmund Gwenn, die in 1877 in Londen werd geboren. „Calabuig" is een miserabel, maar vreedzaam Spaans vissersdorpje, waar op zekere dag een landloper ver schijnt, Jorge, een wat zonderlinge oude man, die al gauw bevriend raakt, zowel met de vissers en de smokke laars als met de „carabineros", met de wachter van de vuurtoren en ook met de enige „gevangene", die doorgaans vrij rondloopt om allerlei werkjes te doen en vooral om vuurwerk te maken voor het feest van de patroonheilige. Ook Jorge is hier en daar behulp zaam en wint het hart van de pastoor als hij op het ontstemde harmonium van de dorpskerk wat oude wijsjes uit zijn kinderjaren speelt. Maar wat. hem boeit, is het vuurwerk. Hij blijkt al gauw meester in dat vak te zijn en hij ontwerpt knallen, die men vijftig kilometer in de omtrek kan horen en schrijft in vurige letters de naam van Calabuig tegen de nachthemel. Het is een dusdanig vuurwerk Jat de kranten van de nabije stad er over schrijven en de foto van de duivelskunstenaar afdrukken. En die foto maakt aan de idylle een eüide. Een vermaard atoom geleerde was spoorloos verdwenen uit Engeland, die atoomgeleerde is Jorge. De Britse regering eist zijn uitleve ring en op een kwade dag komt een geheel eskader voor de rede van Calabuig. De bewoners willen hun vriend graag verdedigen, zij beschik ken over de lansen, die „de Romeinse soldaten" dragen als zij meelopen in de processie van Goede Vrijdag en zijn dus niet bang voor een paar oor logsschepen. Maar Jorge, nu weer de atoomgeleerde George Hamilton, be grijpt dat het met zijn rust gedaan is en dat een vreedzaam leven als dat van de smokkelaars (en op gezette tijden vissers) van Calabuig voor hem niet is weggelegd. Het is een sympathieke film trots de wat al te grove humor. Spaans is alleen de omgeving en de regisseur, de vrouwelijke hoofdrol, die van de dorpsonderwijzeres, die de atoomge leerde op de banken van de lagere school zet en hoopt uit de vagebond een fatsoenlijk christenmens te maken een ernstig probleem. Zuster Letizia is een non, Romeinse van geboorte, die na twintig jaar missiewerk in Afrika, terugkeert naar Rome, maar onmiddellijk door het hoofd van de orde naar een der eilanden in de Golf van Napels wordt gestuurd waar de orde een klooster bezit, dat gesloten moet worden omdat het totaal ver vallen is en alleen nog wordt bezocht door schuldeisers. Op het eilandje gekomen wordt zuster Letizia getroffen door het lot van een jongetje Salvatore, dat samen met een paar vriendjes de enige geit van het klooster heeft gestolen. Ze hoort dat Salvatore het zoontje is van een jonge weduwe, Assunta (uitstekend gespeeld door Eleonora £ossi Drago), die op het punt staat een andere man te trouwen, een man van wie zij houdt maar die we zijn in de buurt van Napels, waar de jaloezie ook na de dood niet afneemt niet wil weten van „dat kind van de ander". Salvatore woont dus bij een tante, waar hij hard moet werken en nu niet direct veel moederliefde ontvangt. Langzaam ontbloeit in de klooster zuster een voor haar verboden gevoel, een moederlijke liefde voor Salvatore. Wie de algemene naastenliefde heeft verkozen, mag geen persoonlijke voor keur hebben en na een tragische zelf strijd doet de zuster afstand van Sal vatore, maar zo dat zij hem terug brengt bij zijn ware moeder, die inmiddels in Napels is gaan wonen met haar tweede man. Uit dit gegeven, het verdrongen moedercomplex bij een klooster zuster, zou heel veel te maken zijn geweest. Camerini koos de weg van de minste weerstand en gaf ons eeM een film om alle vrouwen ove» hele wereld met rode neuzen r verwoeste-make-up uit de b. naar huis te sturen. De film is trouwens niet de film van Camerini, maar de film van Anna Magnani, die zich hier ten volle laat gaan, impulsief, heftig, maar een groot actrice. Zij heeft beslist niet het type om een ingetogen non te spelen, haar door hartstocht verwrongen en vroegoude gezicht van uiterst zinne lijke vrouw is niet onder de strenge ordekap te verbergen. Maar met alle gebreken, die de film aankleven, had wij toch gedacht dat Anna Magnani de premie zou krijgen voor „de beste actrice" van dit festival. Gelijk be kend is deze evenwel toegekend aan Maria Schell in de Franse film „Gervaise".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1956 | | pagina 16