Kerstfeest
Het is voor U
De oucle man met de viool
87ste Jaargang
LEIDSCH DAGBLADVrijdag 24 December 1948
Tweede Blad No. 26575
Het rorate COELI. 's Zondags
na de mis werd in dlejen Advents-
tijd in t pakhuis van den boeren
bond gezongen. dat was het eenige
'5 kleln kerkdorp wat niet zoo
schrikkelük geleden had: de gaten wa
ren met afgebikt puin gedicht en over
de kap waren dekzeilen getrokken, op
dat t niet zou inregenen. Er was een
planken nood-altaar en daar voor ston
den stoelkes die van de nonnen van de
afgebrande zusterschool waren, en bil
het altaar stond een klein harmonium,
en dat was ook van de nonnen.
De kerk zelf lag in puin. Er was een
neele leegte in den hemel, waar de ver
trouwde toren eerst stond opgerezen,
die toren was bij het opblazen achter
over in brokken dwars door het bran
dend kerkdak heengedonderd. Nu lag
daar tusschen de berookte en beroete
pulnen de gedeukte wijzerplaat met de
vergulde Romeinsche cijfers en de wij
zers zoo bloot in 't schrikkelijk hard
licht hier, waar altijd die besloten sche
mering was geweest. En van huizen en
boerderijen rondom konde ge niet meer
spreken, het was een ravage van ver
nieling en brand met den geur van
smook, kalk en puin, en onbarmhartig
en onverschillig in weer en wind reden
daar dag en nacht de dreunende wa
gens door van de Engelschen. De men-
schen huisden in een stuk gedichten
paardestal, want paarden en vee wa
ren toch weg, of het huishouden woon
de in het overeind gebleven kippenhok.
daar zaten en sliepen en hokten ze
en ze hadden kou en ellende met 't
kwaweer, de guurte en de nattigheid
van den voorwinter.
En of de menschen in verslagenheid
zaten? Dat kande-ge denken, vooral de
moeders, die zich geen raad wisten met
de klein, waarvoor ze geen kleerkes en
geen ledikant en amper wa beddegoed
hadden, en met dat schrikkelijk behel
pen, in de dompe en doffe benauwdheid,
waarin ge maar niet kondt geworren.
Het ergste was met de ligging, 's Nachts
als de eene over den ander heen moest
stappen en een oude parapluie open-
gespannen moest worden onder het
lek, wanneer 't regende.
Maar den eersten keer dat
er een Zondags mis was in 't
bondsgebouw, was dat een mis
van dankbaarheid geweest voor het be
houd. 't Behoud met zooveel ravage,
drie menschen uit den kleinen dorps-
lccing doodgeschoten en zes jonge man
nen met de Duitschers meegenomen om
met kar en paard munitie te varen en
waar ge niet meer af hoorde, maar
's Zondags na 't Lof wier in die zonder
linge kerk van 't boerenbondsgebouw
voor hun terugkomst gebeden.
In het platgebrande kerkdorp was
niet alleen het laweit van het gerij van
de Engelschen, er was ook die luide
bedrijvigheid van geklop, gekleun, ge-
bik en getimmer van menschen, die
weer aan 't repareren waren en aan 't
dichten van wat ook maar zen beetje
overeind was gebleven. Den lustigste
van al was de jonge Jan van Engelen,
en. die had de anderen misschien aan
gestoken, wie weet.
Hij was jong, hij was pas getrouwd
en hij had een schoon boerengedoentje
gehad, en dat was zoo goed als wegge
vaagd, neen, een paar hoeken van
voor- en zijmuur stonden nog en daar
lag de afgeknapte kap over. Aan 't
werk, bezig met het naar bulten kruien
en neerslaan van al dat puin, keek Jan
van Engeten daar iederen keer weer
naar, naar dat geraamte-achtige op
steken van die bloote muren en die
kap, dat was nu zijn schoon huis ge
weest. Hij had het daarboven geïnspec
teerd, 'thiel, 't was deugdelijk en stevig
materiaal, balk en gebont waren sterk,
en hij kruide zijn puin en hü was blij,
want hij had zijn plan en schoot er
mee op.
Zoo schrikkelijk goed als wij er
zijn afgekommen
In den hert had hij de plaats bloot
en schoon gekregen waar zij beiden bij
het vuur gezeten hadden, zijn jonk
vrouwke en hij, en hij had den toegang
vrijgemaakt naar de klein slaapkamer,
O, zwijg stil, ze waren nog maar zoo
kort getrouwd en zijn Magda'tje was
zoo'n jonge een, zoo'n helle en blanke,
om te kraken.
Hoe schrikkelijk goed waren ze er
van afgekommen, dat ze bei nog leef
den en niet dkt mankeerden. God zij
gedankt, voor 't behoud en hij kruide.
In 't gespleten kozijn van 't overgeble
ven raam zat nog een stuk vensterglas
en hij zag er zijn eigen in en lachte.
Met 't gedacht aan zijn Magda'tje
was hi] in gedachten in de kippenkooi,
waar ze nou zoo lang zaten te wonen,
daar veegde zij en kookte en betim-
perde het gelijk, maar 't was anders
geweest en 't zou gauw weer anders zijn.
Hij leefde in de toekomst en terwille
daarvan in 't goed verleden, wat had
hü een ongeduld gehad vanaf den eer
sten dat hij dat schoon en lentelief
meiske er op aan zag, toen was ze zoo
gezegd nog een kind in het kort en vin
nig rokske, een blond meisjesgezichtmet
den hoofddoek om, en zoo rilde vrouw
eigenlijk al in 't figuur.
WAT IS DAT EEN SCHOON DING.
die Magda van Rijte's, had hij
tegen een van de kameraden ge
zegd, en die had geantwoord:
Hedde gij dat nou pas in de gaten?
Hij keek naar haar, 's avonds op het
brinkje als hij zyn pijp rookte en zij
langs kwam.
Dag Magda.
Dag Jan.
Zü ging tusschen de huizen en hun
schemering, zü ging tusschen de hal
men van het korenpad, en alsof de blik
sem insloeg, zoo sloeg dat overweldi
gend gedacht hem: die trouw ik.
Is ze al van de catechismus af?,
vroeg de oude van Rüte, toen hij voor
't eerst om haar kwam.
Maar den ouden van Rüte viel 't zeker
tegen, dat Jan van Engelen het maar
was en niet 'nen rüke boerezoon. 'nen
buitendorpsche. Want de van Rüte's
waren in goejen doen en den boer was
7.uinig op dat pront jonk en weergasch
lieve ding, zoo knap als er geen tweede
was.
Maar een jaar later hield hü haar
niet. meer' tegen, teen ze, vol van een
herinnering onder de honiggeurende
lindebloesem en toen het koren stoof.
Janhe een belofte had gegeven, zü het
met weigerige woorden.
Ik ben nog zoo jong, Jan
De mond die nog zoo Jong was had
de hemel weet wat voor een heiligen
en onweerstaanbaren drang gevolgd,
toen hij zich onder de toevallende oogen
kussen liet. En Jan fluisterde:
Zoo schrikkelük, schrikkelijk gere
als ik jou zie.
Maar ze was jonk, en ze wachtten op
elkaar, 'n jaar en nog een jaar, en toen
kwam de oorlog, en toen was het dat
onafzienbare uitstel, en van de Rij te
dacht misschien het ermee gewonnen
te hebben en zei: dat eerst den oorlog
maar 's voorbü moest zijn. En toen die
Godgezegende kans met dat boerenge
doentje dat hij kon krygen, in 't begin
van dit jaar, een zes, zeven bunder
groot. En toen 't voorbereiden en het
trouwen, en toen, zwüg stil. dat was als
de hemel en als orgels, als 't jong ge
was en een Mei die nooit meer uit is.
En nou, toen ze onder 't vuur zaten
die angstnachten in den kelder, en toen
't huis kapot. Hü kruide zün puin.
1 h«Zetegen" zUn^'lsen.^En "dn deed' hij' glIIIIIIIIIIIIUinillllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllHllllllllllllllllllllinillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll^
Hij zei: een wónder, zóo als we er af-
gekommen zün. Hü wrong' zün vuisten
- voor
in de handpalmen.
Er is niks verloren.
Ontmoedigd hart. verstard in nacht en nood;
stom instrument, waarvan de snaren sprongen,
het is voor u. dat blijde engten zongen:
Vrede op aard' - verlossing dit de dood."
Ontluisterd hart. dat zoekt en zwerft en zucht,
het is voor u. dat heden werd geboren
het lieflijk Kind, dat roept het lam verloren
en leidt het tot Zijn krib in 't- ver gehucht.
Houdt u gereed, aanvaardt de goede reis.
Ge zijt genood. Een ster wijst u het wonder:
het wachtend Kind - o hart ge kunt niet zonder
te Bethlehem, verborgen paradijs.
Daar vindt ge onschuld, die uw schuld geneest
en zuiverheid van daden en gedachten
en reine vreugd en innerlijke krachten
en troost voor dat wat bitter is geweest.
Wat in des levens baaierd ging'teloor.
geborgen ligt het, veilig aan Zijn voeten.
Het Kind begroeten, dat is: God ontmoeten.
Een béter mens - uzelf - ontvangt ge ervoor.
Het is voor u. gehavend en ontwricht;
voor u. moe hart. wiens wereld werd geschonden,
dat er een kind. het Kerstkind is gezonden,
dat diepste duisternis .doorstraalt met licht.
Elisabeth van Maasdijk
Met een paar van de overgeschoten
paarden, die ze in het dorp van elkaar
leenden, had hü' het najaarsploegen
nog klaargekregen en de rog gezaaid,
een dricht tusschen de witte lijnen van
de linten voor de mijnen, en voorzich-
tig aan Er was boer geweest, die
op een mijn had geploegd en in de
lucht was gevlogen, hij lag nou in 't
ziekenhuis in de stad en bei zün bee- I
nen waren afgezet.
Jan van Engelen thuis in 't kippen- E
hok met zijnen kop tegen de zoldering. I
had tegen 't vrouwke gezced:
Da' wü allebei ons bei beenen nog
hebben, wat is dat Godgezegend
Zoo Godgezegend, dat ze daarop in zijn
armen lag en dat ze kreunde van- pün
en pleizier en geluk. Heel dien storm
van zün hart en zijn wezen zee hij uit I
in die herhaling: i
Zoo schrikkelijk gere, zoo schrik-
kelijk. schrikkelijk gere als ik jou zie'
Haar oogen wieren groot onder den
druk van zijn armen waar ze met borst i
en rug in geklemd zat, en haar mond
was bekant tot bloedens toe. toen hij
haar na een hortje weer losliet....
Dat kippenhok was een dak boven
hun hoofd, en 's nachts had zij geen
kou, tegen hem aan en in den rui-
gen greep van zün arm. En mee Kerst-
Mee Kerstmis?
Mee Kerstmis zün er kerkdeuren
en boogvensters in 't bondsgebouw en
staat er een torentje met een kruis op,
en dan is het echt een kerkske. Maar
dat is het schoonste niet. 't Schoonste
is, dat gij met Kerstmis in oe oud eigen
huis zit, óns huis.
HTJ BIKTE ZIJN PUIN. Hij hakte
dennen in 't gemeentebosch, hij
leende schaaf en zaag en beitel,
en als hij ze een paar uren aan ande-
ren uitleenen moest, wachtte hii en 1
werkte 's nachts in dat tochtig huis bij
het licht van een stallantaarn. Hii les-
de een vloer. Hij metselde geduldig
steen voor steen en op een dennenstei
ger het overeind eeblpven stuk van 't
huls dicht en dekte de kan met riet.
en hij kreeg 'nen verkleinden herd, de
kleine slaapkamer ernaast, de schouw
met het schouwgat. De kachel kwam
verroest uit de ravage voor den dag.
hü schuurde ze en poetste ze. Tusschen
den eenen Rorate Coell en den anderen
ligt een vol week van dagen en nach
ten, en wat ze dan al doen kunt! O,
wat schoot hij op, iedereen had pleizier
in hem en de menschen gingen wed-
den: 't Komt uit zooals hü het, gezegd
heeft: mee Kerstmis. I
't Ergst was toen hij uit de heelee-
bleven ramen van 't kippenhok 't glas -
moest halen om het in zijn ramen te
zetten, maar daarmee wachtte hü tot
het laatst, toen ze het beetje huisraad
verhuisden. Tusschendoor. als hij ploeg
en paard kon krijgen, had hü ook noc
geploegd Poot-aardappelen had hij
niet, maar 't was nog lang eer 't voor
jaar was en de haverakker hoefde voor
dien tü'd niet zaaiklaar te zijn. En dat
hij geen knollengroen had hinderde
niet, 't vee was toch weg. daarom gaf
ook de wei geen zorg.
Niks is verloren. Niks is,verloren!
O. God, dat we allebei ons beenen nog
hebben, en ons armen.
Om te werken!
En mijn armen om jou vast te vat
ten.
Stil. Zoo schiete-ge niet op.
Ik niet opschieten? God in den
hemel zal erom lacheh!
Toen zei Magda:
Die lacht, lachtmisschien om
nog iets anders.
Waarom?
Om niets, zei ze.
Ze had een heibezem gemaakt en
schrobde den vloer van den herd schoon
van klak en cement, en onderwül zette
hü de ruiten in 't huis. Kijk, buiten
had hü gewitte steenên op een punt
in den grondgestoken tot perkjes voor
de bloemen in 't voorjaar. Dat stond
schoon. Magda poetste de kachel. Er
Maar dat spreekt immers haast vanzelf, dat het voor ledereen nu
feest is! Want zou er wel één zijn. die er niet op een of andere
mfhiier aan meedoet? Geen fceest staat zo in het centrum van de
belangstelling als dit feest. En het is bovendien zeer onwaarschünlük,
dat er velen zouden zün, die niet weten hoe dit alles in verband
staat met Jezus Christus.
Wü weten het wel. hoe er in het verloop der tüden veel bügehaald
is. dat met het Kerstfeest weinig of niets te maken heeft. Als Christus
rondgaat door onze straten en huizen, zou Hü moeten zeggen, is dat
allemaal nu ter ere van mü? Al die Kerstbomen en versieringen, al
die drukte waarmee de mensen dagen en weken in de weer zün ge
weest. al die buitengewone samenkomsten en mensenverzamelingen,
al die voorwerpen en toestanden en eetwaren, die met mijn naam
..kerst" (want dat betekent Christus!) verbonden zijn. tot diners en
bals toe. - is dat nu allemaal om het feit dat Ik in een stal en in
een kribbe te Bethlehem geboren ben?
Ja, Christus gaat inderdaad langs al onze wegen en Hü ziet hoe
wü Kerstfeest vieren Hij is een wonderlijke gestalte: want Hü heeft
geen aanzien, dat wij Hem onmiddelhjk zouden herkennen en zeggen:
daar is Hü. om wie het nu waarachtig feest is.
Advent hebben wü gehad: en dat was toch de verwachting, de
voorbereidingstüd van ons Kerstfeest, waaraan iedereen meedeed?
Maar Hij. die het middelpunt is van dit feest, was er ook al, toen
wü 4 adventsweken beleefden: en Hij heeft het gevraagd of Hü nu
iets doen mocht voor ons. Maar wü. die het altüd druk hebben, hadden
het toen niet minder druk; want wij dachten en hebben het trou
wens elk jaar zo gemeend dat de activiteit van ons afhing. En
zoiets zou een aanduiding kunnen geweest zün van de overbodigheid
van al ons doen en denken, waarmee toch het doel en hoogtepunt
van twee Kerstdagen zou staan of vallen!
Kerstfeest is voor iedereen. Of willen wü liever en beter een ander
woord voor „feest"? Maar het oude woordgebruik is er nu eenmaal,
en wü laten dat staan. Wü hanteren trouwens wel meer uitdrukkingen
en vormen, waarvan de ware zin ons al lang is ontgaan. Bovendien,
wat geeft dat eigenlijk? Iedereen doet bet. en iedereen doet er aan
mee En het lykt maar al te vaak een zoeken van spijkers op laag
water om te gaan vragen: weet u nu wel/waaróm u feest viert? Weet
u wel, waaróm het waarlijk feest is. waaróm iedereen en ook u
er aan meedoet? Want kort en goed: wij vieren feest, en daar gaat
het nu eenmaal om dat wü dat doen, en dat wü het zo goed mogelük
doen. en dat wij het zoveel mogelijk naar onze zin en naar onze ver
langens doen En dat we dan elkaar toewensen., dat wij toch maar
een „prettig" en „zalig" en „vrolijk" Kerstfeest zullen vieren!
Maar dit feest, in onderscheiding van al het andere, is zo, dat Hij
om wie het gaat er bü is. Neen, dat zien we za maar niet: en toch is
het zo. En het feest wordt pas echt en diep, als wü daarvan iets
gaan ontdekken.
Iets? Ja. want het kan zijn, aTleen al om de herinnering van de
Kcrstversjes van kinderen, die er met hun ongeschoolde stemmetjes
zo helemaal bij-horen, en van een Kerstverhaal dat wü allang kennen
maar er toch stil naar luisteren, dat we terecht komen bü Lucas 2.
En vier nu maar eens een Kerstfeest zonder Lucas 2! Dan horen wij
het weer: Er was voor Christus geen plaats. Voor zijn geboorte niet,
en voor zün lev„n niet, en voor zijn sterven niet, en voor zijn begraven
niet Maar de hele wereld viert toch feest? En Hü, om wie het feest
gaat. om wie alles, van ons en om ons toch in werking is op deze
dagen, vraagt: mag ik er nu ook bü? Mag ik er bü u bü?
Ja, Christus, die bü dit alles aanwezig is, gaat door onze straten
en huizen. Hij slaat geen mens over. Er is er niet één vergeten. En
het kan soms zijn. dat wij niet eens behoeven te wachten tot de dag s
na het feest, waarvan een Fransman eens gezegd heeft, dat er geen
dag zo ellendig is als die dag daarna! Het kan zün dat het feest en
het feestgedoe het klimop is, dat een oud vervallen poortje in een
muur overwoekert Niemand zou hit kunnen zien dat het poortje er
is. en dat dit de deur is naar ons hart. Maar déér staat Hü, om wie
het feest is' Hij heeft van iedereen dat poortje ontdekt. En Hij staat
daar en klopt en vraagt om binnen te komen. Want Hij heeft één
brandende begeerte: dat het bij iedereen waarachtig féést zou zün. En
dat is het feest van de hemel op deze aarde! W. H. K.
llllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllE
stond een kist met rauwigheid en turf.
Maar de kachel werd niet aange
maakt. Want 't was nacht en bedtüd.
In 't kaarslicht vouwde Magda het
bed op en waar ze 't vandaan had wist
hü niet, maar daar lag hagelblank een
laken.... en met ijskoud putwater en
met behulp van weinig meer dan een
emmer en een boender gingen ze zich
allebei toen wasschen, wasschen! En
naderhand gloeiden ze tegen elkaar
aan. in dien Kerstnacht, en hü, hü
dacht aan de hitte van den zonge-
gloeiden akker in den zomer als de rog
eraf gaat
't Bondsgebouw was nou in den mor
gen van dien Kerstnacht net een echt
kerkske. Maar dat was het schoonste
niet. Er er was bü den altaar terzü 'n
Zün schoon boerengedoentje was zo goed als weggevaagd. Alleen een geraamte
was er nog over. Maar Jan van Engelen kruide zijn puin en hü was de lustigste
van allen. „Zo schrikkelijk goed als wij er zün afgekomen
„Het is afgelopen" zei de oude man.
Hü liet zyn viool zakken. De strykstok
hield hij nog even opgeheven, maar toen
liet hü ook die dalen.
Het einde van de brug kon hij niet
meer zien. De sneeuw viel te dicht en
nu en dan verblindde een woedende
vlaag natte vlokken hem.
De oude man tikte voorzichtig met
de stok tegen zijn broekspijp. Hü her
haalde de woorden zacht voor zich heen.-
Zijn kameraad was een jonge kerel. Hij
was de man met de harmonica en vond
de sneeuw niet zo hinderlijk als de oude.
„Iedereen zit thuis" antwoordde hü.
„Het is beestenweer".
„Het is Kerstmis", zei de oude man.
„Het zal tegen twaalven lopen". De
man met de harmonica probeerde de
tijd van de torenklok af te lezen. Het
gelukte hem niet. De sneeuw belem
merde het.
„Laten we maar ophouden" voegde
hij er aan toe.
De oude man antwoordde niet.
Van het einde der brug drong een
vaag geluid tot hen door. Er kwamen
mensen aan. Automatisch plaatste de
oude man zijn viool onder de kin; de
jonge kerel maakte de gesp van zün
harmonica weer los.
Het klonk niet mooi wat ze speelden.
Bovendien veegde de wind de tonen weg.
Maar de twee mensen die tegen de
sneeuw optornden hielden hun pas in en
luisterden De oude man onderscheidde
een klein gebogen vrouwtje met een
omslagdoek. Naast haar stond recht en
léag een jong meisje. Ze was blond en
witte vlokken rustten op de krullen bij
haar oren.
Toen de twee mannen ophielden zocht
de vrouw,wat geld en gaf dat aan de
man met de harmonica. Ze wilde door
lopen maar het meisje trok haar terug.
Ze reikte een geldstuk aan de oude
man. Toen liepen ze verder.
„Het is nu afgelopen'-' zei de oude
man.
De harmonicaspeler knikte. ,.Er zullen
nu wel geen mensen meer komen" zei
hij. „we hebben vandaag andets niet
te klagen".
De oude man zweeg. De harmonica
man was jong. Zijn lichaam was onge
broken en zijn hart kon nog snel klop
pen. Hij begreep de ander niet. Hij wilde
iets vragen. Hij keek naar de oude man
en zag door de sneeuw heen dat diens
ogen brandden in het magere hoofd.
Maar de oude man zei niets en de
man met de harmonica vroeg niet.
„Tot morgen, zelfde tijd", mompelde
hü en hij verdween haastig in het
sneeuwgordü'n, dat hem opslorpte voor
dat hü vüf pasen had gedaan.
De oude man bleef niet staan. Met
tederheid klemde hü de viool en de
strükstok onder zijn verkleumde armen
en langzaam liep hü langs het water.
Telkens moest hü uitwüken voor de
bomen, die hij pas op het allerlaatste
ogenblik opmerkte. Na enige tü'd stak
hii de straat over en ging langs de
huizenrij lopen. Hier had hij minder
last van de sneeuw, maar de wind speel
de zijn meedogenloos spel. De adem van
de oude man stokte «ven en hü aocht
stelm tegen de grauwe steenmassa.
De wind dacht dat hij het spel ge
wonnen had. maar dat was niet waar.
De man liep verder, maar langzamer nu.
Hij moest nog drie straten, voordat hij
op zün huurkamer zou zün die hem
nooit gezelligheid had kunnen verschaf
fen. De oude man zou van gezelligheid
gehouden hebben als hij niet vergeten
had, wat dat betekende.
In een portiek rustte hü even uit. Hij
sloot zün ogen en voelde zich behagelük
warm. Misschien kwam dat omdat de
wind geen vat meer op hem had Mis
schien ook omdat hij even kon rusten.
Nog nooit tevoren had de oude man
zich zo goed gevoeld. De wind merkte
het en had geen aardigheid meer in zijn
spel. Hü raasde voort en zocht een an
der, die een beter tegenstander zou
kunnen zijn. De oude man bleef zü'n
viool tegen zich aandrukkèn en met
zijn andere hand betastte hij de muren.
Hij stónd in een kleine inham en alleen
van voren was hij onbeschut.
De man vond het een veilig gevoel en
hü beeldde zich in dat hü in een huisje
stond waarvan een raam open was.
Hü voelde dat iemand zün hand greep
en hem zachtjes wilde meetrekken. De
oude man opende zün ogen en zag een
vreemde figuur. Een lange man, in het
wit gekleed en met een korte baard
Het was een vriendelijke baard en het
gezicht daarboven lachte hem bemoe
digend toe.
Kom gerust, zei het, kom gerust, vrees
niets.
De oude man vreeede niets, hü was
slechts even geschrokken. Waarheen?
wilde hij vragen, maar de woorden vil
den niet over zün lippen komen. Ze was
trouwens ook niet belangrijk, deze
vraag De vreemde verstond hem ech
ter en wees vriendelijk voor zich uit.
Nu eerst zag de oude man dat de deur
van het huis open stond. Hij had het
nog niet eerder bemerkt.
De vreemde stapte over de drempel
en bleef de hand van de ander vasthou
den. Er was geen gang waar ze door
heen moesten lopen- Ze stonden meteen
in een kamer, een grote gezellige kamer.
Tegen de achterwand was een geel-
vlammend vuur, dat wonderlijk hoog
oplaaide. Er stonden verscheidene ge
makkelijke stoelen, de zelfde die de
man gisteren nog in de winkel bü zijn
standplaats had zien staan Een gouden
luchter hing in het midden aan de zol
dering, die versierd was met kunstig
beeldhouwwerk.
Maar het mooiste stond in een hoek.
Een reusachtige Kerstboom met wel
duizend lichtjes. Op de boom vielen
langzaam grote vlokken sneeuw, niet
nat en plakkerig zoals hij buiten had
gevoeld, maar droge, koninklüke vlok
ken.
De oude staarde er verrukt naar. Hij
voelde een weldadige kalmte over zich
komen. Heel voorzichtig betastte hü de
groene naalden, hü streelde ze zacht
met zün vuile hand.
„Dag oude man", hoorde hü achter
zich zeggen. Hü keerde zich verbaasd
om en eerst nu zag hü. dat er nog twee
mensen in de kamer waren. Hij herkende
ze dadelük. Het waremde oude vrouw
en het jonge meisje. Ze hadden op de
brug naar zün spel geluisterd, maar dat
iwa lang geleden.
„Speel toch" zei het meisje vriende
lijk.
De oude man keek om zich heen. Hij
zag zün viool op een stoel liggen. Hij
wist niet of hij haar zelf had meege
bracht of dat de vreemde dat had ge
daan. Hfj hief de strijkstok en begon te
spelen. Hij speelde zoals hij het altijd
had willen doen. Zijn ogen sloten zich
en hü voelde zich gelukkig. Toen het
stuk uit was keek hü op. Hij zag dat
de twee vrouwen tranen in haar ogen
hadden.
„Meer, meer" ze de oude vrouw zacht
en dringend.
Weer speelde de oude man en hü voel
de zich wegzinken in een wondere maar
goede wereld.
De vreemde witte man kwam later
naar hem toe. Kom, scheen hij te willen
zeggen.
De oude man keek angstig naar de
twee vrouwen.
„Ga", zei het jonge meisje, „ga. Je
speelt prachtig. Velen zullen je willen
horen".
De oude man greep de hand van de
grijsaard en volgde hem. Hij was ge
lukkiger dan hij ooit geweest was.
kerststal met een stallantaarn boven
de krib en voor de koppen van den os
en den ezel. En dat was ook eigenlük
het schoonste niet. En ook niet den
preek van den pastoor over dlejen stal
en dat daaraan zü moesten denken, die
nu nog in stallen woonden. En ook niet
het blüe van mond tot mond gaan, dat
van de zes meegenomen jongens er drie
door linies en front heen gaaf waren
teruggekomen.
Maar 's middags in het dicht, helder
huis van Jan en Magda, waar de kachel
rood stond en haar gloed over den vloer
lei. dat er toen een moeder binnen
kwam, die er tien had en die maar niks
deed dan simpen en aangaan in haar
te klein, te tochtig en te koud hennen-
hok waar ze niet meer uit de voet kon
in de ravage, 't gesukkel en de herrie
en nou vroeg of Jan en Magda er niet
zo lang een paar wilden herbergen, en
dat ze „ja" zeejen en er op uitgingen
voor bedderij. En naderhand, toen ze
de drie jongens met hun stroohaar en
hun groote tooren bü zich hadden en
dat Jan zee, dat er niks verloren was,
en dat die jongens toen zagen wat ze
tusschen hun vader en moeder wel
nooit gezien hadden, wat ze zagen toen
Jan weer gezeed had, dat hij zün jong
vrouwke toch zoo schrikkelük, zoo
schrikkelük, zoo Godgezegend schrikke
lük gére zag
En ook dat was het schoonste niet.
Jan zei:
Wat heb ik oe gezegd mee Kerst
mis! Ja, lach nou maar!
Hü was zoo vrooliik en aoo'ne mond-
fiat! En hü stak een püp op en hü wist
niet wat voor vuiligheid hij erin had.
Magda zei:
Misschien lacht God met mij mee.
Hü keek boven zün lucifer uit.
God?
Zij stond bü het raam, voor de witte
schemering van 't winterland.
En ze zei het bij de kou van 't ven
ster, maar ze zei het naar de warmte
van het huls en tegen hem, ze noemde
ook zün naam, Jan, zei ze, en dat ze
nu al veertien dagen zekerheid had...
Toen niets dan stlite waarin de drie
jongens met hun groote ooren en hun
stroohaar zaten te küken naar dien
jongen boer, die het spit van zün püp
aangruzels beet, nee met 't hoofd schud
de en Ja knikte, en toen stond te slik
ken. Om dat te zeggen, van den hemel
en van de orgels en het Godgezegende,
daar waren de woorden te zwak voor.
Een flard kreeg hü eruit toen hü heesch
zei:
„Da's dan... Tegen den oogst...f
Zij knikte. Hü ging naar haar toe.
Hij deed daarmee een stap naar zijn
velden en hun zaad voor den oogst.
Hij kreeg er nog een stameling uit toen
hij zee:
Zo sohrikkelükschrikkelük
gére
Om zeven uur die ochtend vond de
patrouillerende agent van bureau III
In de portiek van perceel nummer 29
een oude man. In zün hand waren een
viool en een strijkstok geklemd. De
man was dood. Uitputting en kou. con
cludeerde de agent voor zich zelf. En
hij verwonderde er zich over, dat het
gezicht van de oude man een groot en
innig geluk weerspiegelde.
J. LOUWEN Jr.