Kerstfeest Het is voor U De oucle man met de viool 87ste Jaargang LEIDSCH DAGBLADVrijdag 24 December 1948 Tweede Blad No. 26575 Het rorate COELI. 's Zondags na de mis werd in dlejen Advents- tijd in t pakhuis van den boeren bond gezongen. dat was het eenige '5 kleln kerkdorp wat niet zoo schrikkelük geleden had: de gaten wa ren met afgebikt puin gedicht en over de kap waren dekzeilen getrokken, op dat t niet zou inregenen. Er was een planken nood-altaar en daar voor ston den stoelkes die van de nonnen van de afgebrande zusterschool waren, en bil het altaar stond een klein harmonium, en dat was ook van de nonnen. De kerk zelf lag in puin. Er was een neele leegte in den hemel, waar de ver trouwde toren eerst stond opgerezen, die toren was bij het opblazen achter over in brokken dwars door het bran dend kerkdak heengedonderd. Nu lag daar tusschen de berookte en beroete pulnen de gedeukte wijzerplaat met de vergulde Romeinsche cijfers en de wij zers zoo bloot in 't schrikkelijk hard licht hier, waar altijd die besloten sche mering was geweest. En van huizen en boerderijen rondom konde ge niet meer spreken, het was een ravage van ver nieling en brand met den geur van smook, kalk en puin, en onbarmhartig en onverschillig in weer en wind reden daar dag en nacht de dreunende wa gens door van de Engelschen. De men- schen huisden in een stuk gedichten paardestal, want paarden en vee wa ren toch weg, of het huishouden woon de in het overeind gebleven kippenhok. daar zaten en sliepen en hokten ze en ze hadden kou en ellende met 't kwaweer, de guurte en de nattigheid van den voorwinter. En of de menschen in verslagenheid zaten? Dat kande-ge denken, vooral de moeders, die zich geen raad wisten met de klein, waarvoor ze geen kleerkes en geen ledikant en amper wa beddegoed hadden, en met dat schrikkelijk behel pen, in de dompe en doffe benauwdheid, waarin ge maar niet kondt geworren. Het ergste was met de ligging, 's Nachts als de eene over den ander heen moest stappen en een oude parapluie open- gespannen moest worden onder het lek, wanneer 't regende. Maar den eersten keer dat er een Zondags mis was in 't bondsgebouw, was dat een mis van dankbaarheid geweest voor het be houd. 't Behoud met zooveel ravage, drie menschen uit den kleinen dorps- lccing doodgeschoten en zes jonge man nen met de Duitschers meegenomen om met kar en paard munitie te varen en waar ge niet meer af hoorde, maar 's Zondags na 't Lof wier in die zonder linge kerk van 't boerenbondsgebouw voor hun terugkomst gebeden. In het platgebrande kerkdorp was niet alleen het laweit van het gerij van de Engelschen, er was ook die luide bedrijvigheid van geklop, gekleun, ge- bik en getimmer van menschen, die weer aan 't repareren waren en aan 't dichten van wat ook maar zen beetje overeind was gebleven. Den lustigste van al was de jonge Jan van Engelen, en. die had de anderen misschien aan gestoken, wie weet. Hij was jong, hij was pas getrouwd en hij had een schoon boerengedoentje gehad, en dat was zoo goed als wegge vaagd, neen, een paar hoeken van voor- en zijmuur stonden nog en daar lag de afgeknapte kap over. Aan 't werk, bezig met het naar bulten kruien en neerslaan van al dat puin, keek Jan van Engeten daar iederen keer weer naar, naar dat geraamte-achtige op steken van die bloote muren en die kap, dat was nu zijn schoon huis ge weest. Hij had het daarboven geïnspec teerd, 'thiel, 't was deugdelijk en stevig materiaal, balk en gebont waren sterk, en hij kruide zijn puin en hü was blij, want hij had zijn plan en schoot er mee op. Zoo schrikkelijk goed als wij er zijn afgekommen In den hert had hij de plaats bloot en schoon gekregen waar zij beiden bij het vuur gezeten hadden, zijn jonk vrouwke en hij, en hij had den toegang vrijgemaakt naar de klein slaapkamer, O, zwijg stil, ze waren nog maar zoo kort getrouwd en zijn Magda'tje was zoo'n jonge een, zoo'n helle en blanke, om te kraken. Hoe schrikkelijk goed waren ze er van afgekommen, dat ze bei nog leef den en niet dkt mankeerden. God zij gedankt, voor 't behoud en hij kruide. In 't gespleten kozijn van 't overgeble ven raam zat nog een stuk vensterglas en hij zag er zijn eigen in en lachte. Met 't gedacht aan zijn Magda'tje was hi] in gedachten in de kippenkooi, waar ze nou zoo lang zaten te wonen, daar veegde zij en kookte en betim- perde het gelijk, maar 't was anders geweest en 't zou gauw weer anders zijn. Hij leefde in de toekomst en terwille daarvan in 't goed verleden, wat had hü een ongeduld gehad vanaf den eer sten dat hij dat schoon en lentelief meiske er op aan zag, toen was ze zoo gezegd nog een kind in het kort en vin nig rokske, een blond meisjesgezichtmet den hoofddoek om, en zoo rilde vrouw eigenlijk al in 't figuur. WAT IS DAT EEN SCHOON DING. die Magda van Rijte's, had hij tegen een van de kameraden ge zegd, en die had geantwoord: Hedde gij dat nou pas in de gaten? Hij keek naar haar, 's avonds op het brinkje als hij zyn pijp rookte en zij langs kwam. Dag Magda. Dag Jan. Zü ging tusschen de huizen en hun schemering, zü ging tusschen de hal men van het korenpad, en alsof de blik sem insloeg, zoo sloeg dat overweldi gend gedacht hem: die trouw ik. Is ze al van de catechismus af?, vroeg de oude van Rüte, toen hij voor 't eerst om haar kwam. Maar den ouden van Rüte viel 't zeker tegen, dat Jan van Engelen het maar was en niet 'nen rüke boerezoon. 'nen buitendorpsche. Want de van Rüte's waren in goejen doen en den boer was 7.uinig op dat pront jonk en weergasch lieve ding, zoo knap als er geen tweede was. Maar een jaar later hield hü haar niet. meer' tegen, teen ze, vol van een herinnering onder de honiggeurende lindebloesem en toen het koren stoof. Janhe een belofte had gegeven, zü het met weigerige woorden. Ik ben nog zoo jong, Jan De mond die nog zoo Jong was had de hemel weet wat voor een heiligen en onweerstaanbaren drang gevolgd, toen hij zich onder de toevallende oogen kussen liet. En Jan fluisterde: Zoo schrikkelük, schrikkelijk gere als ik jou zie. Maar ze was jonk, en ze wachtten op elkaar, 'n jaar en nog een jaar, en toen kwam de oorlog, en toen was het dat onafzienbare uitstel, en van de Rij te dacht misschien het ermee gewonnen te hebben en zei: dat eerst den oorlog maar 's voorbü moest zijn. En toen die Godgezegende kans met dat boerenge doentje dat hij kon krygen, in 't begin van dit jaar, een zes, zeven bunder groot. En toen 't voorbereiden en het trouwen, en toen, zwüg stil. dat was als de hemel en als orgels, als 't jong ge was en een Mei die nooit meer uit is. En nou, toen ze onder 't vuur zaten die angstnachten in den kelder, en toen 't huis kapot. Hü kruide zün puin. 1 h«Zetegen" zUn^'lsen.^En "dn deed' hij' glIIIIIIIIIIIIUinillllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllHllllllllllllllllllllinillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll^ Hij zei: een wónder, zóo als we er af- gekommen zün. Hü wrong' zün vuisten - voor in de handpalmen. Er is niks verloren. Ontmoedigd hart. verstard in nacht en nood; stom instrument, waarvan de snaren sprongen, het is voor u. dat blijde engten zongen: Vrede op aard' - verlossing dit de dood." Ontluisterd hart. dat zoekt en zwerft en zucht, het is voor u. dat heden werd geboren het lieflijk Kind, dat roept het lam verloren en leidt het tot Zijn krib in 't- ver gehucht. Houdt u gereed, aanvaardt de goede reis. Ge zijt genood. Een ster wijst u het wonder: het wachtend Kind - o hart ge kunt niet zonder te Bethlehem, verborgen paradijs. Daar vindt ge onschuld, die uw schuld geneest en zuiverheid van daden en gedachten en reine vreugd en innerlijke krachten en troost voor dat wat bitter is geweest. Wat in des levens baaierd ging'teloor. geborgen ligt het, veilig aan Zijn voeten. Het Kind begroeten, dat is: God ontmoeten. Een béter mens - uzelf - ontvangt ge ervoor. Het is voor u. gehavend en ontwricht; voor u. moe hart. wiens wereld werd geschonden, dat er een kind. het Kerstkind is gezonden, dat diepste duisternis .doorstraalt met licht. Elisabeth van Maasdijk Met een paar van de overgeschoten paarden, die ze in het dorp van elkaar leenden, had hü' het najaarsploegen nog klaargekregen en de rog gezaaid, een dricht tusschen de witte lijnen van de linten voor de mijnen, en voorzich- tig aan Er was boer geweest, die op een mijn had geploegd en in de lucht was gevlogen, hij lag nou in 't ziekenhuis in de stad en bei zün bee- I nen waren afgezet. Jan van Engelen thuis in 't kippen- E hok met zijnen kop tegen de zoldering. I had tegen 't vrouwke gezced: Da' wü allebei ons bei beenen nog hebben, wat is dat Godgezegend Zoo Godgezegend, dat ze daarop in zijn armen lag en dat ze kreunde van- pün en pleizier en geluk. Heel dien storm van zün hart en zijn wezen zee hij uit I in die herhaling: i Zoo schrikkelijk gere, zoo schrik- kelijk. schrikkelijk gere als ik jou zie' Haar oogen wieren groot onder den druk van zijn armen waar ze met borst i en rug in geklemd zat, en haar mond was bekant tot bloedens toe. toen hij haar na een hortje weer losliet.... Dat kippenhok was een dak boven hun hoofd, en 's nachts had zij geen kou, tegen hem aan en in den rui- gen greep van zün arm. En mee Kerst- Mee Kerstmis? Mee Kerstmis zün er kerkdeuren en boogvensters in 't bondsgebouw en staat er een torentje met een kruis op, en dan is het echt een kerkske. Maar dat is het schoonste niet. 't Schoonste is, dat gij met Kerstmis in oe oud eigen huis zit, óns huis. HTJ BIKTE ZIJN PUIN. Hij hakte dennen in 't gemeentebosch, hij leende schaaf en zaag en beitel, en als hij ze een paar uren aan ande- ren uitleenen moest, wachtte hii en 1 werkte 's nachts in dat tochtig huis bij het licht van een stallantaarn. Hii les- de een vloer. Hij metselde geduldig steen voor steen en op een dennenstei ger het overeind eeblpven stuk van 't huls dicht en dekte de kan met riet. en hij kreeg 'nen verkleinden herd, de kleine slaapkamer ernaast, de schouw met het schouwgat. De kachel kwam verroest uit de ravage voor den dag. hü schuurde ze en poetste ze. Tusschen den eenen Rorate Coell en den anderen ligt een vol week van dagen en nach ten, en wat ze dan al doen kunt! O, wat schoot hij op, iedereen had pleizier in hem en de menschen gingen wed- den: 't Komt uit zooals hü het, gezegd heeft: mee Kerstmis. I 't Ergst was toen hij uit de heelee- bleven ramen van 't kippenhok 't glas - moest halen om het in zijn ramen te zetten, maar daarmee wachtte hü tot het laatst, toen ze het beetje huisraad verhuisden. Tusschendoor. als hij ploeg en paard kon krijgen, had hü ook noc geploegd Poot-aardappelen had hij niet, maar 't was nog lang eer 't voor jaar was en de haverakker hoefde voor dien tü'd niet zaaiklaar te zijn. En dat hij geen knollengroen had hinderde niet, 't vee was toch weg. daarom gaf ook de wei geen zorg. Niks is verloren. Niks is,verloren! O. God, dat we allebei ons beenen nog hebben, en ons armen. Om te werken! En mijn armen om jou vast te vat ten. Stil. Zoo schiete-ge niet op. Ik niet opschieten? God in den hemel zal erom lacheh! Toen zei Magda: Die lacht, lachtmisschien om nog iets anders. Waarom? Om niets, zei ze. Ze had een heibezem gemaakt en schrobde den vloer van den herd schoon van klak en cement, en onderwül zette hü de ruiten in 't huis. Kijk, buiten had hü gewitte steenên op een punt in den grondgestoken tot perkjes voor de bloemen in 't voorjaar. Dat stond schoon. Magda poetste de kachel. Er Maar dat spreekt immers haast vanzelf, dat het voor ledereen nu feest is! Want zou er wel één zijn. die er niet op een of andere mfhiier aan meedoet? Geen fceest staat zo in het centrum van de belangstelling als dit feest. En het is bovendien zeer onwaarschünlük, dat er velen zouden zün, die niet weten hoe dit alles in verband staat met Jezus Christus. Wü weten het wel. hoe er in het verloop der tüden veel bügehaald is. dat met het Kerstfeest weinig of niets te maken heeft. Als Christus rondgaat door onze straten en huizen, zou Hü moeten zeggen, is dat allemaal nu ter ere van mü? Al die Kerstbomen en versieringen, al die drukte waarmee de mensen dagen en weken in de weer zün ge weest. al die buitengewone samenkomsten en mensenverzamelingen, al die voorwerpen en toestanden en eetwaren, die met mijn naam ..kerst" (want dat betekent Christus!) verbonden zijn. tot diners en bals toe. - is dat nu allemaal om het feit dat Ik in een stal en in een kribbe te Bethlehem geboren ben? Ja, Christus gaat inderdaad langs al onze wegen en Hü ziet hoe wü Kerstfeest vieren Hij is een wonderlijke gestalte: want Hü heeft geen aanzien, dat wij Hem onmiddelhjk zouden herkennen en zeggen: daar is Hü. om wie het nu waarachtig feest is. Advent hebben wü gehad: en dat was toch de verwachting, de voorbereidingstüd van ons Kerstfeest, waaraan iedereen meedeed? Maar Hij. die het middelpunt is van dit feest, was er ook al, toen wü 4 adventsweken beleefden: en Hij heeft het gevraagd of Hü nu iets doen mocht voor ons. Maar wü. die het altüd druk hebben, hadden het toen niet minder druk; want wij dachten en hebben het trou wens elk jaar zo gemeend dat de activiteit van ons afhing. En zoiets zou een aanduiding kunnen geweest zün van de overbodigheid van al ons doen en denken, waarmee toch het doel en hoogtepunt van twee Kerstdagen zou staan of vallen! Kerstfeest is voor iedereen. Of willen wü liever en beter een ander woord voor „feest"? Maar het oude woordgebruik is er nu eenmaal, en wü laten dat staan. Wü hanteren trouwens wel meer uitdrukkingen en vormen, waarvan de ware zin ons al lang is ontgaan. Bovendien, wat geeft dat eigenlijk? Iedereen doet bet. en iedereen doet er aan mee En het lykt maar al te vaak een zoeken van spijkers op laag water om te gaan vragen: weet u nu wel/waaróm u feest viert? Weet u wel, waaróm het waarlijk feest is. waaróm iedereen en ook u er aan meedoet? Want kort en goed: wij vieren feest, en daar gaat het nu eenmaal om dat wü dat doen, en dat wü het zo goed mogelük doen. en dat wij het zoveel mogelijk naar onze zin en naar onze ver langens doen En dat we dan elkaar toewensen., dat wij toch maar een „prettig" en „zalig" en „vrolijk" Kerstfeest zullen vieren! Maar dit feest, in onderscheiding van al het andere, is zo, dat Hij om wie het gaat er bü is. Neen, dat zien we za maar niet: en toch is het zo. En het feest wordt pas echt en diep, als wü daarvan iets gaan ontdekken. Iets? Ja. want het kan zijn, aTleen al om de herinnering van de Kcrstversjes van kinderen, die er met hun ongeschoolde stemmetjes zo helemaal bij-horen, en van een Kerstverhaal dat wü allang kennen maar er toch stil naar luisteren, dat we terecht komen bü Lucas 2. En vier nu maar eens een Kerstfeest zonder Lucas 2! Dan horen wij het weer: Er was voor Christus geen plaats. Voor zijn geboorte niet, en voor zün lev„n niet, en voor zijn sterven niet, en voor zijn begraven niet Maar de hele wereld viert toch feest? En Hü, om wie het feest gaat. om wie alles, van ons en om ons toch in werking is op deze dagen, vraagt: mag ik er nu ook bü? Mag ik er bü u bü? Ja, Christus, die bü dit alles aanwezig is, gaat door onze straten en huizen. Hij slaat geen mens over. Er is er niet één vergeten. En het kan soms zijn. dat wij niet eens behoeven te wachten tot de dag s na het feest, waarvan een Fransman eens gezegd heeft, dat er geen dag zo ellendig is als die dag daarna! Het kan zün dat het feest en het feestgedoe het klimop is, dat een oud vervallen poortje in een muur overwoekert Niemand zou hit kunnen zien dat het poortje er is. en dat dit de deur is naar ons hart. Maar déér staat Hü, om wie het feest is' Hij heeft van iedereen dat poortje ontdekt. En Hij staat daar en klopt en vraagt om binnen te komen. Want Hij heeft één brandende begeerte: dat het bij iedereen waarachtig féést zou zün. En dat is het feest van de hemel op deze aarde! W. H. K. llllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllE stond een kist met rauwigheid en turf. Maar de kachel werd niet aange maakt. Want 't was nacht en bedtüd. In 't kaarslicht vouwde Magda het bed op en waar ze 't vandaan had wist hü niet, maar daar lag hagelblank een laken.... en met ijskoud putwater en met behulp van weinig meer dan een emmer en een boender gingen ze zich allebei toen wasschen, wasschen! En naderhand gloeiden ze tegen elkaar aan. in dien Kerstnacht, en hü, hü dacht aan de hitte van den zonge- gloeiden akker in den zomer als de rog eraf gaat 't Bondsgebouw was nou in den mor gen van dien Kerstnacht net een echt kerkske. Maar dat was het schoonste niet. Er er was bü den altaar terzü 'n Zün schoon boerengedoentje was zo goed als weggevaagd. Alleen een geraamte was er nog over. Maar Jan van Engelen kruide zijn puin en hü was de lustigste van allen. „Zo schrikkelijk goed als wij er zün afgekomen „Het is afgelopen" zei de oude man. Hü liet zyn viool zakken. De strykstok hield hij nog even opgeheven, maar toen liet hü ook die dalen. Het einde van de brug kon hij niet meer zien. De sneeuw viel te dicht en nu en dan verblindde een woedende vlaag natte vlokken hem. De oude man tikte voorzichtig met de stok tegen zijn broekspijp. Hü her haalde de woorden zacht voor zich heen.- Zijn kameraad was een jonge kerel. Hij was de man met de harmonica en vond de sneeuw niet zo hinderlijk als de oude. „Iedereen zit thuis" antwoordde hü. „Het is beestenweer". „Het is Kerstmis", zei de oude man. „Het zal tegen twaalven lopen". De man met de harmonica probeerde de tijd van de torenklok af te lezen. Het gelukte hem niet. De sneeuw belem merde het. „Laten we maar ophouden" voegde hij er aan toe. De oude man antwoordde niet. Van het einde der brug drong een vaag geluid tot hen door. Er kwamen mensen aan. Automatisch plaatste de oude man zijn viool onder de kin; de jonge kerel maakte de gesp van zün harmonica weer los. Het klonk niet mooi wat ze speelden. Bovendien veegde de wind de tonen weg. Maar de twee mensen die tegen de sneeuw optornden hielden hun pas in en luisterden De oude man onderscheidde een klein gebogen vrouwtje met een omslagdoek. Naast haar stond recht en léag een jong meisje. Ze was blond en witte vlokken rustten op de krullen bij haar oren. Toen de twee mannen ophielden zocht de vrouw,wat geld en gaf dat aan de man met de harmonica. Ze wilde door lopen maar het meisje trok haar terug. Ze reikte een geldstuk aan de oude man. Toen liepen ze verder. „Het is nu afgelopen'-' zei de oude man. De harmonicaspeler knikte. ,.Er zullen nu wel geen mensen meer komen" zei hij. „we hebben vandaag andets niet te klagen". De oude man zweeg. De harmonica man was jong. Zijn lichaam was onge broken en zijn hart kon nog snel klop pen. Hij begreep de ander niet. Hij wilde iets vragen. Hij keek naar de oude man en zag door de sneeuw heen dat diens ogen brandden in het magere hoofd. Maar de oude man zei niets en de man met de harmonica vroeg niet. „Tot morgen, zelfde tijd", mompelde hü en hij verdween haastig in het sneeuwgordü'n, dat hem opslorpte voor dat hü vüf pasen had gedaan. De oude man bleef niet staan. Met tederheid klemde hü de viool en de strükstok onder zijn verkleumde armen en langzaam liep hü langs het water. Telkens moest hü uitwüken voor de bomen, die hij pas op het allerlaatste ogenblik opmerkte. Na enige tü'd stak hii de straat over en ging langs de huizenrij lopen. Hier had hij minder last van de sneeuw, maar de wind speel de zijn meedogenloos spel. De adem van de oude man stokte «ven en hü aocht stelm tegen de grauwe steenmassa. De wind dacht dat hij het spel ge wonnen had. maar dat was niet waar. De man liep verder, maar langzamer nu. Hij moest nog drie straten, voordat hij op zün huurkamer zou zün die hem nooit gezelligheid had kunnen verschaf fen. De oude man zou van gezelligheid gehouden hebben als hij niet vergeten had, wat dat betekende. In een portiek rustte hü even uit. Hij sloot zün ogen en voelde zich behagelük warm. Misschien kwam dat omdat de wind geen vat meer op hem had Mis schien ook omdat hij even kon rusten. Nog nooit tevoren had de oude man zich zo goed gevoeld. De wind merkte het en had geen aardigheid meer in zijn spel. Hü raasde voort en zocht een an der, die een beter tegenstander zou kunnen zijn. De oude man bleef zü'n viool tegen zich aandrukkèn en met zijn andere hand betastte hij de muren. Hij stónd in een kleine inham en alleen van voren was hij onbeschut. De man vond het een veilig gevoel en hü beeldde zich in dat hü in een huisje stond waarvan een raam open was. Hü voelde dat iemand zün hand greep en hem zachtjes wilde meetrekken. De oude man opende zün ogen en zag een vreemde figuur. Een lange man, in het wit gekleed en met een korte baard Het was een vriendelijke baard en het gezicht daarboven lachte hem bemoe digend toe. Kom gerust, zei het, kom gerust, vrees niets. De oude man vreeede niets, hü was slechts even geschrokken. Waarheen? wilde hij vragen, maar de woorden vil den niet over zün lippen komen. Ze was trouwens ook niet belangrijk, deze vraag De vreemde verstond hem ech ter en wees vriendelijk voor zich uit. Nu eerst zag de oude man dat de deur van het huis open stond. Hij had het nog niet eerder bemerkt. De vreemde stapte over de drempel en bleef de hand van de ander vasthou den. Er was geen gang waar ze door heen moesten lopen- Ze stonden meteen in een kamer, een grote gezellige kamer. Tegen de achterwand was een geel- vlammend vuur, dat wonderlijk hoog oplaaide. Er stonden verscheidene ge makkelijke stoelen, de zelfde die de man gisteren nog in de winkel bü zijn standplaats had zien staan Een gouden luchter hing in het midden aan de zol dering, die versierd was met kunstig beeldhouwwerk. Maar het mooiste stond in een hoek. Een reusachtige Kerstboom met wel duizend lichtjes. Op de boom vielen langzaam grote vlokken sneeuw, niet nat en plakkerig zoals hij buiten had gevoeld, maar droge, koninklüke vlok ken. De oude staarde er verrukt naar. Hij voelde een weldadige kalmte over zich komen. Heel voorzichtig betastte hü de groene naalden, hü streelde ze zacht met zün vuile hand. „Dag oude man", hoorde hü achter zich zeggen. Hü keerde zich verbaasd om en eerst nu zag hü. dat er nog twee mensen in de kamer waren. Hij herkende ze dadelük. Het waremde oude vrouw en het jonge meisje. Ze hadden op de brug naar zün spel geluisterd, maar dat iwa lang geleden. „Speel toch" zei het meisje vriende lijk. De oude man keek om zich heen. Hij zag zün viool op een stoel liggen. Hij wist niet of hij haar zelf had meege bracht of dat de vreemde dat had ge daan. Hfj hief de strijkstok en begon te spelen. Hij speelde zoals hij het altijd had willen doen. Zijn ogen sloten zich en hü voelde zich gelukkig. Toen het stuk uit was keek hü op. Hij zag dat de twee vrouwen tranen in haar ogen hadden. „Meer, meer" ze de oude vrouw zacht en dringend. Weer speelde de oude man en hü voel de zich wegzinken in een wondere maar goede wereld. De vreemde witte man kwam later naar hem toe. Kom, scheen hij te willen zeggen. De oude man keek angstig naar de twee vrouwen. „Ga", zei het jonge meisje, „ga. Je speelt prachtig. Velen zullen je willen horen". De oude man greep de hand van de grijsaard en volgde hem. Hij was ge lukkiger dan hij ooit geweest was. kerststal met een stallantaarn boven de krib en voor de koppen van den os en den ezel. En dat was ook eigenlük het schoonste niet. En ook niet den preek van den pastoor over dlejen stal en dat daaraan zü moesten denken, die nu nog in stallen woonden. En ook niet het blüe van mond tot mond gaan, dat van de zes meegenomen jongens er drie door linies en front heen gaaf waren teruggekomen. Maar 's middags in het dicht, helder huis van Jan en Magda, waar de kachel rood stond en haar gloed over den vloer lei. dat er toen een moeder binnen kwam, die er tien had en die maar niks deed dan simpen en aangaan in haar te klein, te tochtig en te koud hennen- hok waar ze niet meer uit de voet kon in de ravage, 't gesukkel en de herrie en nou vroeg of Jan en Magda er niet zo lang een paar wilden herbergen, en dat ze „ja" zeejen en er op uitgingen voor bedderij. En naderhand, toen ze de drie jongens met hun stroohaar en hun groote tooren bü zich hadden en dat Jan zee, dat er niks verloren was, en dat die jongens toen zagen wat ze tusschen hun vader en moeder wel nooit gezien hadden, wat ze zagen toen Jan weer gezeed had, dat hij zün jong vrouwke toch zoo schrikkelük, zoo schrikkelük, zoo Godgezegend schrikke lük gére zag En ook dat was het schoonste niet. Jan zei: Wat heb ik oe gezegd mee Kerst mis! Ja, lach nou maar! Hü was zoo vrooliik en aoo'ne mond- fiat! En hü stak een püp op en hü wist niet wat voor vuiligheid hij erin had. Magda zei: Misschien lacht God met mij mee. Hü keek boven zün lucifer uit. God? Zij stond bü het raam, voor de witte schemering van 't winterland. En ze zei het bij de kou van 't ven ster, maar ze zei het naar de warmte van het huls en tegen hem, ze noemde ook zün naam, Jan, zei ze, en dat ze nu al veertien dagen zekerheid had... Toen niets dan stlite waarin de drie jongens met hun groote ooren en hun stroohaar zaten te küken naar dien jongen boer, die het spit van zün püp aangruzels beet, nee met 't hoofd schud de en Ja knikte, en toen stond te slik ken. Om dat te zeggen, van den hemel en van de orgels en het Godgezegende, daar waren de woorden te zwak voor. Een flard kreeg hü eruit toen hü heesch zei: „Da's dan... Tegen den oogst...f Zij knikte. Hü ging naar haar toe. Hij deed daarmee een stap naar zijn velden en hun zaad voor den oogst. Hij kreeg er nog een stameling uit toen hij zee: Zo sohrikkelükschrikkelük gére Om zeven uur die ochtend vond de patrouillerende agent van bureau III In de portiek van perceel nummer 29 een oude man. In zün hand waren een viool en een strijkstok geklemd. De man was dood. Uitputting en kou. con cludeerde de agent voor zich zelf. En hij verwonderde er zich over, dat het gezicht van de oude man een groot en innig geluk weerspiegelde. J. LOUWEN Jr.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1948 | | pagina 5