)chapen wasschen - Perzikenpluk - Restauratie Groote Kerk te Alkmaar
8Isle Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD
Tweede Blad
BLOED VAN
BOEDDHA"
FEUILLETON
IllKT 32STE KORPS OPBOUWDIENST TE AMSTERDAM heeft
onmiddellijk ook de sport Ier hand genomen en onder leiding van
den lsten luitenant L. E. Huyer, wordt athletiek, maar ook de
zwemsport beoefend. De eerste zwemlessen, van rechts naar links
|de korpscommandant majoor P. G. Dekkers, kapitein adj. A. P. Smit
en in zwempak de 1ste luitenant L. E. Huyer.
PL.M. 6 WEKEN NA HET SCHEREN vangt het schapen- en
Jammeren-wasschen aan, hetgeen noodzakelijk is om de huid te
reinigen en den haargroei te bevorderen. In bijna iedere gemeente
in de Wieringermeer bevindt zich een inrichting waar dit wasschen
kan geschieden. Nadat het schaap is ondergedompeld in een vergif
bevattend bad. laat men het dier uitdruipen, waarna het in een loop-
hok wordt gedaan om verder te drogen. Een kijkje in een schapen-
wasscherij op „De Gouw", gemeente Hoogwoud.
DE-PERZIKENPLUK IN HET WESTLAND IS THANS IN VOLLEN GANG.
IEDER UIT HET HUISGEZIN HELPT MEE OM DIT WERK
VLOT TE DOEN VERLOOPEN.
■NADAT DE RESTAURATIE van de uit de 15e eeuw dateerende PUINRUIMERSHUMOR TE ROTTERDAM. Bij het ontruimen van een voor-
(Groote of Sint Laurenskerk te Alkmaar eenige maanden heeft stil- malige bontzaak ontdekten de puinruimers nog diverse gave opgezette dieren,
gelegen, is men thans weer, na verkregen toestemming, waaronder een panter en een ooievaar. Beide beesten hebben zij nu op hun verblijf
voortgegaan met dit werk. „geëtaleerd", de panter voor alle zekerheid aan den ketting.
DE UITWERKING VAN HET DUITSCHE PANTSER-AFWEER-
GESCHUT OP DEN KOEPEL VAN EEN
FRANSCHEN PANTSERWAGEN.
HAROLD WARD
|3ï
„Toch wel!En lk moet zeggen, dat ik
[elden bedrogen ben uitgekomen. U vraagt
jno, waarom u voorzorgen zou moeten ne-
nen. Het eenige wat ik antwoorden kan is.
mijn instinct me zegt. dat u in gevaar
it. Logisch beredeneeren kan ik het
t, maar ik vertrouw mijn instinct
Vie heeft gelegenheid gehad uw kamer te
ietre'/en, terwijl u beneden was?"
Ze haalde haar schouders op. „Iedereen
zei ze.
„In de eerste plaats de bedienden na-
uurlijk. Jennie is er geweest om de kamer
e doen. Van de anderen weet ik het niet.
pen geheelen morgen zijn ze gekomen en
gegaan zonder dat ik er oog op gehouden
hebzoolang we beneden waren heb ik
het Lydia op de veranda gezeten".
„Vertrouwt u haar?"
I Carol knikte. „Ik ken haar nog maar kort
haar ik mag haar graag. Ik geloof vast,
lat ze eerlijk is".
I Muer knorde, maar voor hij wat kon zeg-
jen, had York hem met een handbeweging
het zwijgen opgelegd. Hij stak zijn hand uit
eh zei: „Geeft u mij dat etui maar", en liet
het meteen in zijn zak glijden. Toen stond
hij langzaam op.
,Mag ik u nog wat vragen?" hield Carol
hem tegen.
Hij knikte.
,,U wist dat de robijnen in dit etui valsch
waren, voor u ze gezien had?"
„Ja!" T
„Was dat ook instinct?"
Hij lachte. „Dat is nu een vraag, die u
moogt probeeren te beantwoorden!" zei hij,
de deur uitgaand. „En zult u vooral niet
vergeten uw deur in het vervolg op slot
te doen?"
HOOFDSTUK XX.
„Horace Lee leeft nog!"
Fay wilde de gerechtelijke lijkschouwing
onmiddellijk doen plaats hebben, maar
York had daar bezwaar tegen. Ze hadden
er een langdurige bespreking over; York
wilde dat de jury eerst den eed aflegde, om
daarna het stoffelijk overschot te schouwen,
waarna de uitgestelde zitting betreffende
de twee andere moorden gehouden zou kun
nen worden. Fay wilde dezelfde jury voor
alle drie de zaken gebruiken, omdat de ju
ryleden politieke vrienden waren; tenslotte
overreedde York hem nog een dag te wach
ten, daar hij binnenkort interessante ge
beurtenissen verwachtte.
„Ben je iets op het spoor?" vroeg de
dokter.
York dacht, dat dit het geval was, hij kon
echter nog niet zeggen wat het was, waar
op Fay antwoordde, dat hij dan van verdere
argumentatie afzag. Hij kende tien kapi
tein.
Daar iedereen zich neg ziek voelde, ver
gat Lee den politiemannen iets te drinken
aan te bieden. Fenton liet duidelijk door
schemeren dat een hartversterking hem
niet onwelkom zou zijn, maar Lee ging er
niet op in, waarop Fenton uit zijn humeur
in zijn wagen klom.
Fay volgde zijn voorbeeld en weldra ver
dwenen de beide mannen in de richting
van Arrapahoe.
York leende Muer's auto en zei dat hij
eveneens naar de stad moest. Hij zou waar
schijnlijk laat terug komen. Men behoefde
niet met eten op hem te wachten. Voor hij
vertrok gaf hij Muer opdracht goed uit te
kijken en vooral op Carol Spencer te letten.
Muer grijnsde en zei, dat hij er voor zorgen
zou.
Toen York in Arrapahoe aankwam was
zijn eerste gang naar het postkantoor, waar
hij een gesprek met Washington aanvroeg.
De verbinding kwam spoedig tot stand en
weldra kreeg hij zijn chef aan het toestel.
„Die doorweekte notities hebben we van
morgen gekregen," zei deze in antwoord op
York's vraag „We zijn er direct aan begon
nen.
Gelukkig zijn de aanteekeningen met
potlood geschreven, wat het gemakkelijker
maakt, dan wanneer ze met inkt geschre
ven zouden zijn. Tot nu toe hebben we vrij
wel alles kunnen ontcijferen, door de bla
den op glas uit te spreiden
„De technische details kunt u me hespa
ren kolonel," onderbrak York hem, „het
gaat mij alleen om den inhoud!"
Aan het andere einde van den draad
klonk gegrinnik. De kolonel kende zijn on
dergeschikte. „We hebben absoluut niets
omtrent Grass gevonden," zei hij. „Indien
er een dokter Grass met Lee naar Tibet
gegaan is, heeft hij daar toch in zijn noti
ties geen woord over gerept 1"
York stelde nog een paar vragen en hing
toen den hoorn op.
,Ik zou wel eens willen weten, waarom
Grass liegt!" zei hij bij zichzelf.
Van het postkantoor reed hij naar het
kantoor van den sheriff.
Hij praatte een oogenblik met Fenton en
vond uit, dat Horace Lee's zaken werden
behartigd door een advocaat van middel
baren leeftijd in Arrapahoe, Lukens ge
naamd. Fenton bood aan hem naar Lukens
te brengen, maar York zei, dat hij alleen
met Lukens wilde praten, waarop Fenton
een verongelijkt gezicht zette. York had
niets tegen Fenton gezegd over hetgeen hij
zoojuist gehoord had betreffende Lee's aan
teekeningen.
Het niet noemen van Grass' naam be-
teekende immers nog niet, dat Grass geen
lid van de expeditie geweest was. Hij wist
genoeg omtrent geleerden om te begrijpen,
dat in dergelijke gevallen dikwijls jalouzie
in het spel is. Het was dus heel goed moge
lijk dat Lee den naam van zijn compagnon
had weggelaten om de eer van de ontdek
king geheel voor zichzelf te houden.
Toch was het vreemd, dat nergens in de
notities ook maar een enkele maal Grass'
naam voorkwam.
Zou het Grass geweest zijn, die hem dien
klap op het hoofd gegeven had, toen hij
bezig was in het museum de aanteekenin
gen door te kijken? Had de dokter de boe
ken daarna in de beek gegooid? Indien dit
het geval was, dan moest hij de moorde
naar zijn!
Maar Grass had de hulp van Blumenthal
ingeroepen. Hij was de opdrachtgever van
Carol Spencer en Hal Lewis. Het was toch
niet aan te nemen, dat iemand, die van
plan was te moorden en te rooven, een
detective in den arm zou nemen, om hem
in de gaten te houden?
Het klonk zoo onlogisch, dat York er
hardop om lachte. Een stel lijntrekkers, die
op een straathoek stonden te praten, keken
hem na, overtuigd dat het den man in zijn
hoofd mankeerde. Een van hen begon te
grinniken, waarop York zich omdraaide en
den kerel zoo kwaadaardig aankeek, dat de
man zich verlegen afwendde.
Hij vond Luken's kantoor op de tweede
verdieping van een vervallen gebouw. De
etage er onder werd ingenomen door een
drogist. Hij klom langzaam de steile trap
pen op en stapte zonder meer naar binnen.
Het kantoor zag er van binnen even stof
fig en vervallen uit als het huis, waarin
het gevestigd was.
Achter een rommelig schrijfbureau zat
een man met gesloten oogen achterover ge
leund; hij kon een jaar of zestig geweest
zijn, maar ook jonger. Hij had het gelaat
van een geleerde, een droomer, er was een
melancholieke blik in zijn oogen, die hij bij
York's binnentreden opende.
Een oogenblik keek hij York aan, toen
ging hij rechtop zitten, nam de pijp uit zijn
mond en legde die voorzichtig op een open
plek van de met papieren bedekte tafel en
strekte toen zijn hand uit. „Dit is een eer.
kapitein York", zei hij, hem hartelijk de
hand schuddend. „Misschien verwondert
het u, dat ik u herken, maar men heeft mij
u aangewezen op den dag van de gerechte
lijke lijkschouwing". Hij trok een wankelen,
rieten stoel bij de tafel en wachtte tot
York gezeten was. Toen viel hij zelf weer
in den stoel achter het schrijfbureau.
(Nadruk verboden).
(Wordt vervolgd).