Toen Vader terugkwam
Klaas was uitgegaan om hem te zoeke^i, maar
Ruzie om een hc
het stille aoip. welks torentje zich spits af-
voorjaar aan de Noordzee. De lage wadden
lagen grijsblauw onder de woelige wolken
hemel en daarachter strekte zich de zee uit
als een grijszilverige streep. Jonge meeuwen
vlogen laag over het water. Het was avond.
Heel langzaam kwam een man aangelopen
over de dijk. die langs het slik liep. Hij keek
genietend voor zich uit over het ruige land
schap en haalde eens diep adem.
Hier was zijn thuis; heel in de verte, in
het stille dorp. welk torentje zich spits af
tekende tegen de horizon, waar de kust een
bocht maakte, lag. temidden van vele een
voudige huisjes ook het zijne. Daar woonden
zijn vrouw en zijn twee kinderen; Klaas van
vijf en Truitje van drie jaar. Of liever ge
zegd: Klaas van zes en Truitje, ja. dat
kleine, lieve ding zou nu welhaast vier en
een half zijn. De Vader glimlachte, toen hij
terugdacht aan die voorjaarsmorgen, toen
ze hem met zijn drietjes hadden wegge
bracht naar de trein deze zelfde dijk langs.
..Vati weg. puf. puf!" had Truitje geroe
pen en ze had van louter vreugde hard in
de handjes geklapt „Sst" had moeder ge
fluisterd. want zij had verdriet en kon niet
goed verdragen, dat het kleintje, zoo'n schik
had. nu Vader voor zo'n lange tijd wegging.
Maar het moest. In het dorp was geen
werk meer en dus trok de man naar een
andere streek, waar werklui gevraagd wer
den. Kleine Klaas had het best begrepen.
Vertrouwelijk had hij z'n kleine vuist in
Vader's "land geduwd en gezegd: „Als Va
der terugkomt, ben ik groot, hè Vader? Dan
ga ik naar school en kan al lezen." Aan dit
alles dacht de man. terwijl hij op de hoge
dijk stond uit te kijken over het wad. Pre
cies een jaar was hij nu weg geweest. In
zijn hart zong het van blijdschap, want hij
had hard gewerkt en nog wat overgespaard,
en nu ging hij naar huis, naar vrouw en
kinderen
Het was om hem heen. Een paar vis
sersvrouwen liepen met schepnetten langs
de 2ee op zoek naar garnalen. Verder was
er geen mens te zien.
Ja toch, heel in de verte, midden in het
wad. zag hij twee kleine figuurtjes. Het wa
ren jongens, die luid lachend door de diepe
slikkerige kuilen plasten.
..Pas op! de vloed komt op!" riep de man,
hij kende de getijden precies. Jarenlang had
hij aan de dijken gewerkt en zee en lucht
waren zijn vertrouwde kameraden geweest.
Maar de jongens hoorden zijn stem niet, ze
schenen te ver weg te zijn.
„Nou ja", bromde de man bij zichzelf,
„dan moeten jullie ook maar opletten". En
hij keerde zich om en wilde zijn weg voort
zetten. Een gele valse zonneschijn brak door
de wolken in het Westen heen. regendrop
pels begonnen neer te Vallen als glinsteren
de steentjes. De wolken hingen laag en
zwaar neer en begonnen zich rossig te kleu
ren in het licht van de ondergaande zon en
waterige nevels kwamen uit zee op.
De lucht boven het wad beviel den man
niet. Hij bleef nog een tijdlang staan kij
ken. De zon was nu geheel onder en tege
lijk met de vloed kwamen grijze wolken uit
de zee drijven. Een ijzige kou trok voor hen
tnor grijze sluiers.
..Kom. naar huis", zei de man halfluid.
Hij begreep zelf niet. waarom hij zo aarzel
de. Maar.wat was dat? Daar kwam op
eens de grootste van de beide jongens, die
hij daareven in de verte gezien had, hard
op de dijk toegeloopen. Het was een forse,
bonkige knaap met een brutaal gezicht.
De man hield hem staande.
„Waar is je kameraadje?" vroeg hij.
„Waarom loop je hier alleen?"
„O, ik weet niet'' zei de jongen en hij trok
onverschillig de schouders op en liep door.
„Eigen schuld!" dacht de man weer en hij
stapte, nu wat vlugger, de dijk langs. Maar
op eens bleef hij staan. Een gedachte schoot
door zijn hoofd. Hij dacht: „hoe zou ik het
vinden, als mijn lief klein zoontje, mijn
Klaas, bij dit weer alleen over het wad
liep?" en meteen ging hij terug. Over kullen
en gaten strompelde hij voert, dwars over
het wad, in de richting, waar hij de beide
jongens gezien had.
Het water wies al, witte schuimstrepen
rimpelden langs de kust en meeuwen vlogen
krijsend op om een onderdak te zoeken voor
de vallende avond.
De man liep steeds sneller. Op eens viel
het hem in, dat hier ergens vlak bij een
diepe watergeul moest zijn. Die was een
paar jaar geleden in een stormnacht ont
staan en was zó breed en diep, dat niemand
zich er over waagde.
De damp uit de zee werd steeds zwaar
der; zfj kroop naderbij als een wezen, dat
honderd armen uitstrekteDe meeuwen
vlogen landwaarts en de wind was gaan lig
gen, als was hij geschrokken van nacht
en nevel.
De man dwaalde in het wad rond, met
saamgeperste lippen. Hij waadde nu tot de
knieën door de vloed. Toen hij de watergeul
bereikt had, riep hij heel hard: „Hallo
o! Hallo o! Jongen waar ben je?"
En van héél ver weg, van de overkant
van het water, kwam een dun stemmetje.
En toen beacht de man zich geen ogenblik
meer: hij sprong in het water en zwom.
totdat de bodem weer steeg en de overkant
bereikt was.
„Help, help" riep het sidderende stem
metje. De man liep erop af en de jongen
kwam uit de nevel te voorschijn en greep
hem snikkend vast. Hij beefde over al zijn
leden en liet zich gewillig op de arm nemen.
„Stil maar, kereltje, ik breng je wel thuis"
zei de man en in de diepe duisternis pro
beerde hij een blik uit de ogen van het kind
op te vangen. Maar hij zag niets, hij voelde
alleen, hoe twee doornatte armen vaster
om zijn hals werden geklemd en hoorde den
jongen wild snikken.
„Och", dacht de man „precies zo'n kereltje
als mijn Klaas".
En terwijl hij voorzichtig zijn weg zocht
om de watergeul te vermijden, vroeg hij;
„Zeg eens, van wie ben je een zoontje? Je
woont zeker het dorp hè?"
„Ik woon bij moeder en ik heet Klaas"
zei de jongen.
Toen was het, of het hart van den groten,
sterken man een ogenblik stilstond. Bijna
ruw greep hij in de wilde blonde krullen
en keek in het witte gezicht van den jongen.
Heel in de verte, midden in het wad, zag hg twee kleine figuurtjes
terwijl hij riep: „Klaas, mijn eige:
jongen, ben jij het? Ben jij het heu:
„Vader!" riep Klaas. Hij hield opee
huilen op en zei: „Nu heb ik u dus te
vonden en moeder zei nog zo, dat ik
niet vinden zou! En moeder wou he
niet hebben, dat ik u ging zoeken!
zal moeder boos zijn!"
„Foei" zei Vader en hij probeerde
te praten, hoewel alles in hem j
„foei. Klaas, ben je zomaar wegg
zonder dat moeder het wist? Dat wa
heel stout".
„Ja" zei Klaas met een bevend ster
en zijn stevige armen klemden zich n
vaster om Vader's hals „ja ziet u h
ook stout, maar Moeder had gezegd,
misschien, heel misschien vanavond
kwam en toen verlangde ik zo. Ik k<
echt niet langer uithouden. Nou en to
ik na het eten stilletjes weg en Teui
ritsen wou wel een eindje met me n
later liet hij me opeens in de steek. I
toen werd het zo donker en zo mistig
koud en ik werd toch zo bangn
toen vond ik u!
Als enig antwoord klemde de ma
jongen nog steviger in de armen en ki
du hem tegen zich aan.
Maar toen zei Klaas: „Maar Vad
kan nu weer bést lopen. hoor. U ha
niet te dragen. Vader. Heus niet."
,3est" zei de Vader en samen stap
op de dijk af en toen in looppas naa
Je begrijpt dat Moeder vreselijk on
was geweest. Juist aan de rand van h
kwamen ze haar tegen. Ze was uit*
om Klaas te zoeken en de tranen van
liepen langs haa„ wangen. Maar t<
twee stemmen, een hoge en een lag»
tegelijk „Moeder!" hoorde roepen, i
het tranen van vreugde.
Wat een heerlijke avond werd dat
kleine, wlttte huisje in het dorp. Moed
wèl druk in de weer met droge klere
Vader en Klaas en met het opwarmt
het eten voor haar man, maar dat I
er graag voor over! Telkens maar wee
ze van den een naar den ander e
hoofdschuddend: „O, man, als jij er n
weest was. dan was ik nu misschiei
Klaasje kwijt, dat stoute kind".
„Ja maar Moeder" zei Klaas, „als
weggelopen was, dan was u niet zó b
weest als nu." Dat was ook weer waar
toch moest Klaas nog eens beloven
nooit weer in donker over het wad te
De eerste koning van het Verenigd
was een hartstochtelijk jagèr en bov
een echte grappenmaker. Eens ope
schoot hij in de nabijheid van Ro
een haas, precies op het zelfde m
dat een andere jager zijn schot liet
len.
„Mijnheer, die haas is van mij!" I
koning.
„Zo, denkt u dat? Nu, dat kan ie
wel zeggen!" schreeuwde de ander. D
rein is van mij, ik neam dus de hl
„Dat wil ik wel eens zien." De
balde de vuisten, zijn ogen schoten v
er begon egn formele vechtpartij,
de koning 'tenslotte de overwinnii
haalde De andere jager sloeg op de
Bij de Zuidpoort van Rome beval
ning zijn wachtcommandant den ja
volgen en te rapjjorteren, hoe deze
en waar hij woonde. En reeds na ei
werden.den koning naam en adres v
man meegedeeld
De volgende morgen verscheen ee
tiekaros met koetsier en parfrenier ii
voor de deur van den eenvoudigei
merman Salvini. Deze begreep nie
hij met den koning of de koning nu
te maken had, maar hij ging toch
zaam in de karos zitten, toen de be
hem uitnodigde, bij den koning l
Quirinaal te kon^n.
Toen hij echter de troonzaal binnl
herkende hij tot zijn grote schrik
zijn tegenstander van de vorige da
„Mijnheer Salvini," sprak de konl
den onthutsten man. „ik liet u uitm
omdat ik in het lichaam van de ha
halve de mijne ook een paar vreeai
gels heb gevonden. We zijn dus
in ons i'echt. Wist u dat? Ik stel
voor: laten we de haas samen opetf
En dit gebeurde. Reeds gingen de
van de eetzaal open en de timmerm
een prachtig gedekte tafel, waar
twee couverts, de ruzie-haas smakell
bereid op een schotel lag.
En weldra zat hij aan 's koeief
te smullenl