Dat, wat je niet hebt! Bang Beertje! „We zullen goed uitkijken, baas!" ver klaarden alle drie prettig. Na de fietsen in de schuur geborgen te hebben gingen ze op weg. Gijs had zich be last met de zorg voor den rugzak met de kostbare boterhammen en de snoeren. Iedere jongen droeg zijn hengel als een sol daat zijn geweer over den schouder. „Wat is het hier een vuile, drassige boel!" klaagde Guus, toen ze het weiland bereikt hadden. „Mijn schoenen en broeks pijpen zitten vol modder" „Moet je je niets van aantrekken. Dat behoort zoo bij onze expeditie", gaf Gerrit hooghartig ten antwoord. „Dat wasschen we straks na de visch- vangst met een emmer water af!" vulde Gijs aan. die de zaak van den humoristi- schen kant beschouwde. „Ik wil wedden, dat we hier Kievitseieren zouden vinden, als we zochten". „Blijf bij je zaak, Padje", vermaande hem Gerrit. „Vandaag houden we ons met de visschen bezig, niet met de vogels" ..Je zou allicht tevergeefs zoeken. Padje" zei Guus. „Kijk maar die massa koeien en varkens in de wei. Die zouden alle nesten kapot trappen" „Hé ja!" antwoordde de dikke jongen, terwijl hij wantrouwend naar de beesten keek. „Zullen ze ons met rust laten? Ik ben als de dood voor een wilden stier" „Die doen ons niets", antwoordde Ger rit minachtend, „die zijn bevriend met ons visschersvolk. En als er een stier op je af komt. hoef je alleen je pet in den mond te nemen, op je handen te gaan staan en met je beenen in de lucht te zwaaien, dan schrikt ie en loopt hard weg" „Ik denk dat ik een ander gebruik van mijn beenen zou maken", meende Padje, die geen vertrouwen in de methode van zijn vriend had. Ze waren nu aan den slootkant gekomen. De tocht was op zijn hoogst twee meter breed en een meter diep, liep kilometers ver in een rechte lijn door naar het Noorden waar zij in een of ander kanaal uitmondde. Op sommige plaatsen verbreedde zich de waterader tot een poel, die dicht met kroos overdekt was. In de nabijheid van zulk een plas werd halt gemaakt, de snoeren werden van de plankjes gewikkeld en door Gerrit aan de hengels bevestigd. Nu werd het deeg voor den dag gehaald-en onder de drie clubleden verdeeld. „Nu maken jullie balletjes, die je aan den haak prikt", commandeerde Gerrit. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Guus had zich al in den vinger geprikt en nu zat de scherpe haak vast aan zijn linker mouw. Gerrit verloste hem van den venijnigen an gel. maakte het deeg vast aan den weer haak en legde den hengel uit. „Nu moet je goed op den dobber letten, Kever, als die ondergaat, dan heb je beet. Haal dan met een rukje op. maar niet te wild. anders breekt het snoer." Onderwijl had Gijs een stuk deeg aan zijn haak geprikt en uitgelegd. De dobber zakte direct onder water weg. „Ik heb al beet!" brulde hij. Gerrit kwam ijlings aanloopen nam hem den hen gel uit de hand enn haalde op. Geen vischje zat aan den haak. maar alleen deeg. een bal zoo groot als een kleine aardappel. „Geen wonder dat de dobber wegzakt, als je een kilo deeg aan den haak slaat. Wou je walvisschen vangen, Padje? Daar is in heel Neerland geen visch met een bek, groot genoeg dat vrachtje in te slikken. De bal letjes deeg mogen niet grooter zijn dan een bruine boon of een erwt." Hij hielp ook dezen aspirant-visscher en kon toen eindelijk aan zich zelf denken. Hij liep om de met kroos begroeide plas heen en ging aan de andere zijde zitten visschen Padje en de Kever, die vlak naast elkaar aan den wal zaten, hadden blijkbaar niet het vereischte hengelaarsbloed in hun aderen. Ze waren veel te ongeduldig, haal den telkens op, om te zien of nog geen vischje aan den haak zat, ook wanneer de dobbers rustig aan het oppervlak dreven. Daarbij gebeurde het herhaaldelijk, dat de beide snoeren met elkander in conflict kwa men en slechts met moeite uit elkander ge haald konden worden. „Ik geloof dat er aan mijn deeg niet genoeg anijsolie is. De visschen willen niet bijten. Hij deed een greep in den rugzak, dien Padje achter zich in het gras gelegd had, ontkurkte de flesch met de geurige vloei stof en wilde juist een druppel op het deeg laten vallen, toen Padje met een kreet op haalde: „Beet!" Maar er zat slechts een takje kroos aan den haak. Guus was zoo geschrok ken, dat hij een straal olie over zijn broeks pijpen gemorst had. (Wordt vervolgd). De ware geschiedenis van een oud heertje, dat weer jong werd. Er was eens, ergens in Tirol geloof ik en dan zal het er nu nóg wel zijn, een prach tig, spiegelglad meer. De bergen er omheen waren zóó glad en schoon, dat de boeren er hun middagboterham van eten konden, het water was zóó doorschijnend hel der, dat je een boomstam, die in het meer gevallen was, op dertig meter diepte kon zien liggen. En de luoht was zóó rein en zuiver, dat je ieder kiezelsteentje aan den overkant van het meer, dat was op één kilometer afstand, kon zien liggen! Er was aan dit heerlijke oord maar één nadeel verbonden: juist door de kristallen helderheid van de lucht hoorde je ieder klein geluidje. De menschen. die aan den overkant van het meer stonden te praten, behoefden volstrekt hun stem niet te ver heffen om zich aan dezen kant duidelijk verstaanbaar te maken. Hét was eenvoudig onmogelijk aan de oevers van dat meer een geheim te hebben; in minder dan geen tijd wist iedereen het. of je het nu héél zachtjes je besten vriend in het oor gefluisterd had öf het met héél kleine lettertjes op een stukje papier had geschreven! Ja, dat was wel eenigszins een bezwaar, maar verder was het meer met zijn om geving eenvoudig een paradijs op aarde! Dit had ook een oud heertje begrepen. Hij kwam een paar keer in den zomer aan het meer logeeren, en toen hij nu eindelijk na jarenlangen arbeid in een drukke, rumoe rige fabriek, zijn schaapjes op het droge had, liet hij aan het meer een keurige villa bouwen om hier rustig en tevreden zijn levensavond door te brengen. „HeerlUk," zoo dacht hy. „nooit meer lawaai van hamers en drijfriemen om me heen! Rust, rust, rust. Maar.... och ja. kinderen, er komt al wéér een „maar" bij! Op den dag, dat het oude heertje zich in zijn villa kwam ves tigen. zag hij iets vreemds: op den breeden weg, die rondom het meer liep, lagen van afstand tot afstand hooge bergen graniet blokjes, de in den loop der volgende dagen als een mooie gelijkmatige laag over den weg werden uitgestort. De weg was al zóó veel jaren verwaarloosd, zeiden de men schen tot het oude heertje, daar moest nu spoedig een eind aan komen! Nu, dit vond het oude heertje ook wel, maar hij ging er een klein beetje anders over denken, toen de steentjes eenmaal op den weg la gen. Toen hij den eersten morgen wakker werd, klonk er een geluid in zijn ooren alsof een reuzen-kabouter verwoed met de tanden knarste. Hij keek en keek uit het raam. maar zag niets. „Wat is dat?" vroeg hij aan zijn tuin man. „Dat geluid?" zei de man, „o, dat is het knarsen van de steentjes op den weg. Het schijnt dat er in de verte een kar aan komt" „In de verte? Hoe ver?" „Nu. na ongeveer twee uur kan de kar hier zijn," zei de tuinman. En zoo was het ook. Twee uren lang werd het geknars steeds heviger, toen min derde het weer en na nóg twee uren was het weggestorven. Maar er klonk meteen alweer een nieuw geknars. „Daar schijnt wéér in de verte een kar aan te komen," zei de tuinman. En ja, toen ging het zoo den heelen dag door en den nacht erbij. Steeds maar zat het oude heertje wanhopig op zijn terras en ergerde zich over het afgrijselijke ge knars op den weg. En als hij wilde probee- ren te slapen, bond hij een doek om zijn hoofd, maar het hielp niets! En het vreeselijke van de zaak was, dat het verkeer langs dezen weg volstrekt niet druk was: zes karren per etmaal waren voldoende om het lawaai dag en nacht on afgebroken te doen voortduren! Het oude heertje had geen moment rust meer! Hij klom ae bergen in. maar daar was het geluid nóg sterker! Hij klaagde zijn nood aan de boeren in den omtrek, maar die hóórden het geknars niet eens; als hij erover sprak hieven ze hun hoofden schuin omhoog, alsof ze probeerden iets op te vangen en dan zeiden ze: „o ja, het knarst een beetje, maar dat u daar zoo'n last van hebt!" Wat moest het oude heertje nu begin nen? Hij ging onmiddellijk aan het werk: sohreef wel honderd brieven naar de bur gemeesters van allerlei dorpen in den om trek, naar de ministers en naar den hoogen raad. En toen ze geen antwoord gaven, schreef hij wel honderd ingezonden stuk ken in d>e kranten. En toen ook dat niet Teddybeertje heeft zoo'n kiespijn Al den lieven langen dag! Teddybeertje kijkt erg treurig Hoor, hij zucht steeds „o!" en „ach!" Maar waarempel, wat verdriet. Naar den tandarts durft hij niet! Teddybeertje zit te kreunen „O, mijn kies, ik weet geen raad!" Teddybeertje, 't is verstandig Als jij naar den tandarts gaat! Neem nu maar een kloek besluit, Dan is hij er spoedig uit! „Nu, vooruit dan ga ik even", Zegt parmantig Teddybeer, Maar als hij voor dokters huis staat, Voelt hij plots geen kiespijn meer. En dan keert hij, o wat dom! Bevend op de stoep weerom. J. v. d. E.—S. hielp, reisde hij zelf naar Weenen om bij den minister zijn zaak te bepleiten. Kr moest en zou een wals komen om den weg glad te maken, want dat ellendige geknars was geen dag langer uit te houden! En intusschen werd het heertje bij den dag jonger en vroolijker. Hij zeurde niet meer. hij schreef maar en reisde maar en praatte maar en 's nachts sliep hij als een roos, zonder doek om zijn hoofd! En na drie jaren had hij eindelijk den strijd ge wonnen. Er kwam een groote wals en die ging over den weg heen en maakte hem glad. Er heerschte een doodelijke stilte. 7 Toen het oude heertje den eersten mor gen, nadat de wals zijn werk gedaan had. wakker werd, vertrouwde hij zijn ooren niet. Er heerschte een doodelijke, welda dige stilte Weldadig? Ja, je zou denken van wel, hè? Maar het oude heertje vond het heele- maal niet! „Het is hier zoo akelig stil!" zuchtte hij, „ik geloof, dat ik nog veel te jong ben om zoo'n plantenleven te lijden!" En toen bouwde hij zelf een groote schuur, waarin hij den heelen dag stond te timmeren. En hij kocht een hond, kippen en pauwen om maar een klein beetje leven om zich heen te hebben! Zoo zie Je alweer: „dat wat je niet hebt" is het allerbegeerlijkste in het leven! Stre ven we ernaar, dan blijven we jong en heb ben we het eenmaal, dan worden we in een ommezientje oud, tenzijwe weer vlug beginnen te streven naar iets anders „dat we niet hebben".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1939 | | pagina 24