Minister Goseling over de zaak-Oss Hij handhaaft zijn zienswijze LEIDSCH DAGBLAD, Donderdag 2 Februari 1939 Derde Blad No. 24189 SANOSTOL 79sfe Jaargang Bestraffing of schorsing der brigade niet gewild Gisteravond is de nota verschenen van den Minister van Justitie betref fende de feiten en omstandigheden, op grond waarvan op 1 April 1938 aan de brigade der Koninklijke Marechaussee te Oss is gelast zich tijdelijk van op sporingsdiensten te onthouden, en be treffende eenige daarmede samenhan gende aangelegenheden. Het stuk bevat met inbegrip van de bijvoegsels 93 foliobladzijden druks. De constructie der nota sluit aan bij de drie punten, welke in de motie Al- barda-Oud van 22 Juni 1938 waren op genomen I. De feiten en de omstandigheden, op grond waarvan de Minister van Justitie op 1 April 1938 aan de brigade der Koninklijke Marechaussee te Oss (lees: uitoefening van de) opsporings bevoegdheid tijdelijk heeft doen ont namen. H. Het oordeel der Regeering over het beleid van de gemeentelijke politie te Oss. UT. AI datgene, wat de Minister van Justitie verder in verband met een en ander van belang acht. ONTNEMING UITOEFENING OPSPORINGSBEVOEGDHEID De beschouwingen over het eerste punt van de motie beslaan 45 bladzijden, en zijn onderverdeeld ln paragrafen. De eerste pa ragraaf herinnert aan de behandeling van de interpellatie Drop in de Tweede Kamer op 7 April 1938. De Minister citeert uitvoe rig de „Handelingen" der Kamer ten einde zijn op dien datum afgelegde verklaringen met den verderen inhoud der nota te ver gelijken. In deze paragraaf geeft hij ook de tekst van het door hem op 1 April 1938 aan den Bosschen procureur-generaal verzon den telegTam, waarbij hij gelast heeft, dat de Ossche brigade zich behoudens ult- drukkelijken last van den P.G. van ieder opsporingsonderzoek moest onthouden en binnenkomende aangiften moest doorgeven aan de gemeentepolitie. De Minister teekent hierbij aan. dat be doeld bevel door hem als hoogsten justi- tieelen chef aan opsporingsambtenaren aangaande de uitoefening van hun taak gegeven aan de leden der brigade niet de qualiteit van opsporings-ambten aar ontnam. Zij zouden op last van den P.G. opspo ringsonderzoek kunnen instellen en aan giften in ontvangst kunnen nemen. Hun processen-verbaal. eventueel in overtre ding van het bevel opgemaakt, zouden wet telijke bewijskracht hebben bezeten. Daarna geeft de Minister een overzicht van de feiten, die aan zijn beslissing van 1 April vooraf zijn gegaan. In dit gedocu menteerde overzicht maakt de Minister van de gelegenheid gebruik om in het licht te stellen in hoeverre sedert 1 April is geble ken van feiten en omstandigheden welke hem destijds niet bekend warren. HET OPTREDEN TEGENOVER DE GEMEENTE OSS. De tweede paragraaf van het eerste hoofdstuk, waar bedoeld overzicht begint, behandelt het optreden der brigade in za ken betreffende de gemeente Oss uit 1937. In enkele kleine zaken hadden de leden der brigade onderzoeken tegen gemeente-orga nen ingesteld, welke niet tot het consta- teeren van een strafbaar feit leidden, be halve in één geval, waarin het strafbaar feit reeds vast stond, vóórdat de mare chaussee zich er mee bemoeide. In deze periode speelde zich de zaak der zg.n. jeugdwerkeloozenfraude af. Op 1 April 1938 had de Minister kennis genomen van het volledige dossier van deze zaak. Van dit dossier bevat de nota uitgebreide cita ten, ojn. van processen-verbaal van den onderzoekenden wachtmeester. Deze wijken op eenige punten af van de lezing van den burgemeester. Met name is dit het geval in zake het door de marechaussee met den burgemeester gepleegde overleg Na uitvoerige aanhaling der betreffende processen-verbaal en na productie van een recapitulatielijst van de hoeveelheden groen ten en aardappelen, welke naar de beide verdachten (opzichters bij de jeugdwerk verschaffing) zouden zijn vervoerd, zegt de ininisterieele nota dat de betrokken opspo ringsambtenaren reeds in het aanvangs stadium van hun onderzoek tot het inzicht hadden moeten komen, dat er zeker geen sprake kon zijn van ernstige fraudes, die zoo ingrijpende maatregelen vereischten, en dat. zelfs al zouden er kleine onregel matigheden zijn gepleegd, de kans om daarvan het bewijs te leveren zoo gering was, dat groote voorzichtigheid en terug houdendheid geboden was. Bovendien produceert de nota de conclu sie van het aan den hoofdinspecteur voor de werkverschaffing door zijn onderzoeks- ambtenaren gezonden rapport d.d. 2 No vember 1937. De rapporteerende ambtena ren zeggen in hun rapport, dat van fraude geen sprake kon zijn. Wél waren de leiders der werkverschaffing onvoorzichtig en ad ministratief onjuist te werk gegaan. Het door B. en W. op 4 November 1937 aan den gemeenteraad uitgebrachte verslag is van geheel dezelfde strekking. Het administratieve onderzoek, door B en w. ingesteld, aldus de nota verder, verdient bijzondere belangstelling, omdat het de ge legenheid biedt de verklaringen van de ge togen, die zoowel door dit college als door de marechaussee zijn gehoord, met elkan der te vergelijken. De door B. en W. afge nomen verhooren zijn minutieus genotu leerd. Een vergelijkend overzicht is als bij voegsel bij de nota gevoegd. Dit bijvoegsel heeft de strekking aan te geven hoe de weergave der marechaussee van de getui genverklaringen veel bezwarender is voor de verdachten dan de voor B. en W. afge legde verklaringen, ofschoon de getuigen deweren bij beide verhooren gelijke verkla- Hngen te hebben afgelegd. "e nota memoreert dan eenige persultln- i gen over het onderhavige geval (uit „Tel." en „Hbld."), welke eveneens als bijvoegsels worden geproduceerd. De Minister ziet ver band tusschen deze uitingen en de voor stelling. welke bij de hoofdfiguren der Os sche brigade leefde, dat bij de gemeente Oss allerlei misdrijven werden gepleegd, waarin de brigade opheldering behoorde te brengen. Door deze ongefundeerde mee ning kwam de brigade volgens de nota tot een onjuiste houding tegenover den burge meester. zoodat met reden op 15 Novem ber 1937 het bevel, dat de brigade zich van onderzoek In aangelegenheden waarin de gemeente Oss en haar organen waren be trokken had te onthouden, werd gegeven. Dat die order, zooals van de zijde der ma rechaussee wordt beweerd, nooit zou zijn gegeven, acht de minister, gehoord de ver klaringen van den substituut-officier mr. Van der Burg. te eenen male onaanneme lijk. DE ZAAK VAN DEN „BANKIER". In de derde paragraaf van het eerste hoofdstuk gaat de Minister over tot de behandeling van de zaak van den make laar-bankier en assurantie-bezorger Van den H. Na uitvoerige vermelding der overigens reeds bekende feiten zegt de Minister over deze zaak o.m., dat hij bij het vestigen van zijn oordeel op 1 April de beschikking had over een desbetreffenden brief van den procureur-generaal, ernstige critlek op het optreden der brigade bevat tende, over de afwijzende beschikking van de Bossche rechtbank op de vordering tot gevangenhouding en het verzoek om verlof tot huiszoeking, welke een duidelijk desaveu van het politieonderzoek Inhield en daar naast over het volledige dossier van de strafvervolging contra Van den H. De Mi nister heeft dit dossier toen bestudeerd en daarbij bevonden, dat de door den procu reur-generaal geoefende critlek volkamen gegrond was. Het beleid van de marechaus see inzake Van den H. is beoordeeld naar haar werk, zooals dit uit het dossier sprak. Zou hiertegen aangevoerd worden, aldus de Minister, dat er zooals er van mare chaussee-zijde wel beweerd is tegen den verdachte meer materiaal voorhanden was dan uit de stukken blijkt, dan doet dit daargelaten nog, dat voldoende is komen vast te staan, dat er ook overigens geen serieus materiaal was niets af tot het feit, dat overijld Ingegrepen is op daartoe onvoldoende gronden, hetgeen getuigt van weinig beleid. Daama gaat de nota de verschillende processen-verbaal na, welke in de zaak tegen Van den H. zijn opgemaakt. Eenige daarvan betreffende feiten, die in elk ge val verjaard waren. Andere noemt de Minister uiterst zwak. De nota vermeldt voorts, dat de substituut-officier een ver duistering van f.4000 aan Van den H. ten laste had gelegd, zonder dat het dossier daarover een enkel gegeven bevatte. Op gezag van den wachtmeester, die het onderzoek tegen Van den H. verrichtte, had de substituut-officier gemeend te mo gen aannemen, dat die verduistering wel zou zijn gepleegd. In een ander geval, bleek uit een Belgisch proces-verbaal, dat in het geheel geen nadeel kon ontstaan. Voorts blijkt uit een ander rapport, dat de onder zoekende wachtmeester de noodige techni sche kennis safes en loketten miste, waar door het onderzoek werd vertraagd De nota produceert ook den brief van mr. van der Burg van 29 Maart 1938, waarin deze ontkent de arrestatie en de inbeslagneming van bescheiden te hebben bevolen. De Minister verwijst dan wederom naar eenige als bijvoegsels opgenomen pers artikelen, waarvan hij het opvallend noemt dat zij toen het nieuws van de arrestatie zich nog maar nauwelijks kon hebben verspreid, tot in alle kleinigheden wisten te vertellen, aan welke vergrijpen Van d»n H. zich zou hebben schuldig ge maakt. terwijl deze „hoogst voorbarige' persberichten in wezen geheel hetzelfde bevatten, als leefde in de bij de brigade heerschende voorstelling van zaken. Een en ander gaf aanleiding tot het ernstige vermoeden, dat zoo de bedoelde artikelen al dan niet geïnspireerd waren, zij toch waren samengesteld met behulp van van de politie verkregen gegevens. Alles samengenomen was de conclu sie van den Minister aan de hand van de vóór 1 April 1938 voorhanden ge gevens deze, dat in de zaak Van den H. door personeel van de brigade Oss lichtvaardig, onoordeelkundig en on doordacht was te werk gegaan. Die zienswijze en conclusie te dezen meent de minister nog steeds te kun nen handhaven, ook wanneer men in aanmerking neemt, dat de substituut officier van Justitie, inr. van der Burg later is teruggekomen op zijn verkla ring, dat hij tot arrestatie van Van den H. op 19 Maart 1938 en de huiszoeking geen opdracht had gegeven. Een dergelijke verrassende verklaring (het terugkomen nl. op de vroegere ver klaring). mag geen gTond vormen voor een verwijt, als zou de Minister zijn beslissing van 1 April hebben genomen zonder be hoorlijk onderzoek op dit punt. Hij be schikte toen immers over een positieve schriftelijke verklaring van denzelfden officier in tegenovergestelden zin. En ver volgens al ontlast de nadere verklaring van mr. van der Burg de brigade van het ver wijt, dat zij eigenmachtig tot de arrestatie en de inbeslagneming zou zijn overgegaan, gelijk de Minister vóór 11 Mei 1938 moest aannemen, dat zij gedaan had, zij doet niets af aan de omstandigheid, dat het beleid van mr van der Burg in de zaak Van den H beheerscht is geworden door de voorlichting van de zijde der brigade, voor welke voorlichting het personeel der brigade verantwoordelijk blijft. Evenals voor de andere in de nota ge noemde zaken adstrueert de Minister ook hier zijn betoog met een verwijzing naar de uitspraak van het ambtenarengerecht te 's-Gravenhage. DE TWEE GEESTELIJKEN. Aan de zaak van de beide geestelijken worden uitvoerige beschouwingen gewijd. Na vermelding van eenige feiten om. de stappen van een der pastoors bij den bur gemeester, daarna bij den bisschop en de stap van dezen bij den P.G. bespreekt de nota de rapporten door wachtmeester De G. tegen pastoor B. opgemaakt, bevattende de door den wachtmeester afgenomen ver hooren Inzake pastoor B. met als bijvoegsel twee afschriften van brieven (ingezonden 23 Maart) De in deze rapporten opgeno men getuigenverklaringen bleken geen enkele aanwijzing in de richting van eerug strafbaar feit te bevatten. Toch sloten zij met de mededeeling aan den substituut- officier dat „het onderzoek in dezen met kracht zou worden voortgezet, tenzij de officier van justitie anders mocht ge lasten." Daar aan de hand van de ingezonden rapporten de zaak tegen pastoor B nog geenszins duidelijk was geworden, droeg de procureur-generaal op 25 Maart den sub stituut-officier van justitie op ter zake een aantal vragen aan den wachtmeester voor te leggen waaromtrent nog dienzelfden dag antwoord werd verlangd. Het antwoord van den wachtmeester wordt dan in de nota weergegeven. Het be vat om een nadere uiteenzetting omtrent de verklaring van eenige vrouwen, o.w een mevrouw Z. (deze letter is geen initiaal), die vroeger door een gezegde van pastoor B gegriefd zou zijn en mevr. X. (evenmin een initiaal), met wie, volgens het zeggen van mevr. Z de pastoor zich zou hebben misdragen. Mevr. Z. zou daarover een schriftelijke verklaring van mevr. X bezit ten 'de Minister teekent echter in een noot aan dat deze verklaring nooit te voorschijn is gébracht). De brief van den wachtmees ter eindigt: „Deze omstandigheden zijn u gerappor teerd op gronden aan het algemeen be lang ontleend. Na door mij De G. gehou den mondeling overleg met den heer of ficier van Justitie, werd dan ook op de zelfde gronden met het verdere onder zoek niet doorgegaan". De minister constateert, dat de mededee ling. dat mondeling overleg was gepleegd, onjuist was. Wat pastoor V. betreft, had de wacht meester op 24 Maart een proces-verbaal in gezonden, dat liep over feiten, welke naar later bleek, de onderzoekende wachtmees ter in 1931 reeds had onderzocht. De zaak was toen met de aanteekenlng „geen be wijs" geseponeerd. De twee getuigen, die thans bezwarende verklaringen aflegden, hadden destijds diametraal tegenoverge stelde verklaringen afgelegd, zoodat het voor de hand lag, dat aan deze nieuwe ver klaringen in rechten geen geloof zou wor den geschonken, daargelaten nog dat van de beweerde feiten er een in elk geval ver jaard was. Bovendien zou het andere feit pl.m. tien jaar geleden zijn gepleegd. Het proces-verbaal Inzake pastoor V. werd af gesloten met de mededeeling, dat „op gron den aan het algemeen belang ontleend de verdachte met medeweten van den officier van Justitie te 's-Hertogenbosch niet was gehoord en het onderzoek in dezen was gestaakt. De Minister deelt mede, dat. de wachtmeester den substituut-officier aileen gevraagd heeft of het verbaal (niet het on derzoek) kon worden afgesloten De nota bevat voorts lange citaten uit het proces-verbaal van het verhoor van wachtmeester De G. op 26 Maart ten par- kette van den procureur-generaal. Uit het geen in dit proces-verbaal is vervat trekt de Minister de volgende conclusies: IN ZAKE PASTOOR B. dat de wachtmeester tegen dezen geestelijke een uitgebreid onderzoek instelde, zonder dat er eenige aanwij zing bestond, dat de pastoor een straf baar feit had gepleegd, daar toch de geruchten over diens „moreele misdra gingen" alle feiten betroffen, welke gelijk ook bevestiging vindt in de be trekkelijke rapporten en in de verkla ring van den wachtmeester zelf zoo zij al gepleegd mochten zijn. niet straf baar waren, behoudens de feiten, welke volgens mevrouw Z. zouden zijn ge pleegd met mevrouw X.; dat de wachtmeester ten aanzien van de mededeelingen van mevrouw Z. had moeten bedenken, dat, gelet op hetgeen hij wist omtrent de antecedenten van deze vrouw, haar gezindheid jegens pastoor B. en de wijze waarop zij haar wetenschap zou hebben verkregen, aan leiding bestond tot groot voorbehoud en bijzondere voorzichtigheid dat hem, wanneer hij zich in de eer ste plaats op de hoogte gesteld had van den leeftijd van mevrouw X„ aanstonds moest zijn gebleken, dat, indien te haren opzichte strafbare feiten zouden zijn gepleegd, als waarvan sprake was, deze feiten noodzakelijk reeds lang moesten zijn verjaard, zoodat een on derzoek geen zin had; dat hij niettemin mevrouw X. is gaan hooren, daarbij riskeerend. dat hij het huwelijksgeluk en de gemoedsrust van deze vrouw en haar gezin ernstig zou verstoren; dat in dit geheele onderzoek geen „verdachte" gehoord werd en wel om dat er ten slotte geen „verdachte" bleek te zijn; dat het onderzoek plaats had op zoodanige wijze de verklaringen der getuige werden uitgewerkt, aan deze voorgelezen en door haar onderteekend dat geen andere indruk kon ont- staan dan dat de pastoor verdacht werd van misdrijven, welke vermeendelijk aanwezige omstandigheid uiteraard wereldkundig moest worden; dat de wachtmeester zijn beleid te dezen gerechtvaardigd achtte op tweeerlei grond, t.w.: 1. dat het hier een geestelijke betrof, wien moreele misdragingen bijzonder ernstig moeten worden aangerekend, hetgeen moeilijk anders geinterpreteerd kan worden, dan in dezen zin, dat de wachtmeester van meening was, dat niet-strafbare onbetamelijke gedragin gen, welke door geestelijken van eenl- gerlei gezindte gepleegd zouden zijn, het onderwerp van politiaire onderzoe kingen behooren uit te maken; 2. dat het onderzoeken van ver jaarde strafbare feiten en van niet strafbare feiten bevorderlijk kan zijn aan de ontdekking van niet-verjaarde strafbare feiten. IN DE ZAAK VAN PASTOOR V.: dat omtrent oude feiten waarvan geen bewijs was verkregen, en waarvan het eene verjaard was, thans wel be zwarende verklaringen werden afgelegd doch door getuigen, die vroeger een ontlastende verklaring hadden afge legd hetgeen niet vermeld werd, noch mondeling (volgens de verklaring van den substituut-officier van justitie), noch ook, zooals voor de hand zou heb ben gelegen, in het nieuwe verbaal zelf; dat een „onwillige" getuige, teneinde hem tot een andere verklaring te bren gen, gedurende geruimen tijd gecon fronteerd werd met een zeer ongunstig bekend staand persoon, die destijds de eenige was. die een voor den pastoor bezwarende verklaring had afgelegd; dat de wachtmeester over was ge gaan tot het hooren van een nieuwe reeks getuigen, zonder dat er één aan wijzing bestond, dat de pastoor eenig nieuw strafbaar feit zou hebben ge pleegd of die getuigen daarover iets zouden kunnen verklaren; dat geen „verdachte" werd gehoord. Voorts zijn in de nota opgenomen de beschouwingen, welke de substituut-officier naar aanleiding van de mondelinge vei kla ring van den wachtmeester op 29 Maart aan den procureur-generaal deed toeko men. Ook wordt melding gemaakt van het onderzoek van een rijksrechercheur, die mevrouw X. en mevrouw Z. heeft gehoord, waarbij bleek, voor wat betreft de verkla ringen van mevrouw Z„ dat met de moge lijkheid van laster, wraakneming en chan tage zeer ernstig rekening moest worden gehouden. Hoewel de zaak tegen de beide geestelij ken op 30 Maart toen de Minister alle stukken in zijn bezit had door den wachtmeester zelf reeds gesloten was, heeft de Minister haar als zeer ernstig aangemerkt omdat hier op geheel onvol doende gronden twee personen publieke lijk gestempeld waren tot verdachten van misdrijven, die hun zeer zwaar zouden moeten worden aangerekend. Noodeloos was het gezinsleven van anderen in de waagschaal gesteld. De betrokken wacht meester had moeten begrijpen, dat. zoo hij al overtuigd was materiaal te dezen te moe ten verzamelen, dit dan op ongemerkte wijze zou moeten worden gedaan. Het was voorts onjuist te meenen. dat met betrek king tot bedienaren van den godsdienst on derzoekingen nopens niet strafbare feiten die ten aanzien van andere .burgers terecht achterwege blijven, olrbaar zijn. Het was tenslotte al evenzeer onjuist te meenen, aldus gaat de nota verder, dat de onder zoekingen omtrent verjaarde en niet- strafbare feiten om deze reden te pas kwa men, dat zij zouden kunnen leiden tot de ontdekking van eenig strafbaar feit. Deze redeneering gaat toch alleen op voor het geval, dat er eenige aanwijzing bestaat, dat er een niet verjaard strafbaar feit gepleegd is. Daarvan was in casu geen sprake. Dat er wel strafbare feiten door de geestelijken zouden zijn gepleegd, was een op niets berustende particuliere overtui ging van den wachtmeester. DE ZAAK TEGEN WINKELIER B. EN ARBEIDER W. Nopens de zaak tegen den winkelier B. handhaaft de minister zijn vroegere mee ning, welke hij ditmaal als volgt formu leert: In feite bleek het geheele geval hierop neer te komen, dat de marechaussee op getreden was als incassobureau met bij zondere machtsmiddelen Het vasthouden van den verdachte zou, ook al zou er grond voor verdenking van verduisterig zijn ge weest, een ongemotiveerd optreden zijn ge weest. Hetzelfde geldt voor de zaak tegen den arbeider W. (overtreding Vuurwapen- wet). GEEN BESTRAFFING OF SCHORSING. De genomen maatregel in het licht der feiten, omstandigheden en gedra gingen dan overziende, merkt de Mi nister op, een bestraffing der brigade of een schorsing niet te hebben ge wild en geen oogenblik te hebben ge dacht aan ontslag wegens ongeschikt heid. Wèl achtte hij het noodzakelijk, dat de leden der brigade uit de sfeer, waarin zij verstrikt waren geraakt, werden weggenomen. Hij achtte het bovendien noodzakelijk, dat de te ver plaatsen ambtenaren hun opsporings onderzoekingen te Oss zouden staken, omdat hij niet mocht riskeeren, dat nog anderen het slachtoffer werden van hun onevenwichtige ambtsuitoefe ning. Meer heeft de Minister niet be oogd en het is geen oogenblik zijn wensch geweest wien dan ook persoon lijk of het wapen der Koninklijke Ma rechaussee als zoodanig te treffen. Dc maatregel is tegen dc geheele brigade genomen, omdat de onjuiste gedragin gen moesten worden gezien als symp tomen van een bij die brigade heer- schenden geest. Ten slotte neemt de Minister stelling tegen de meening, dat het aan hem te wijten zou zijn ge weest, dat de genomen maatregel noo deloos ruchtbaarheid zou hebben ver kregen. Dit is, wat Uw kind noodig heeft, maar zelfs in den zomer ge woonlijk niet voldoende krijgt. Hoe dubbel noodzakelijk Is het dus, Uw kind in den winter Sanostol te geven: een natuurlijk, volwaardig levertraan-product, rijk o.a. aan vitaminen A en D, maar nog verrijkt met vitamine B uit het verwerkte mout en vitamine C uit het toegevoegde sinaasappelsap, dat Sanostol zoo'n heerlijken smaak geeft. Extra voordeelig is de Sanostol- „familieverpakking" a f. 2.75, die 2 y, x zooveel bevat als de gewone flacon a f. 1.40. Het lekkere levertraan-product BROCADES STHEEMAN PHARMACIA 7748 (Ingez. Med.) Over het contact met het korpscomman do wordt geciteerd uit het rapport van den advocaat-generaal mr. Massink over het verhandelde op de conferentie van den P.-G. met de hoofdofficieren op 1 Apni, De Minister teekent aan, dat uit de om» standigheid. dat zijn telegram kort nA lunchtijd binnenkwam, niet mag worden afgeleid, dat hij zijn beslissing genomen had zonder het oordeel van de hoofd-offi- cieren te willen afwachten, daar met den P.-G. was afgesproken, dat deze gemach tigd was de opdracht, indien uit de bespre kingen nieuwe gezichtspunten naar voren zouden komen, eventueel niet uit te voe ren. Deze hoofdofficieren deelden toen echter het afkeurende oordeel over het op treden der brigade. NIEUWE FEITEN NA 1 APRIL 1938? Ten slotte wordt in de nota de vraag ge steld, of er na 1 April 1938 nieuwe feiten zijn gebleken, welke hebben uitgewezen, dat de maatregel door den Minister ten on rechte zou zijn genomen. De Minister zegt daarvan het volgende: „Het komt mij voor, dat. afgezien van de omstandigheid, dat bij onderzoek geen be wijs is verkregen van de mishandeling van den arbeider W. welke mishandeling ik echter ook nimmer als vaststaande heb voorgesteld en van eenige punten van zeer ondergeschikt belang, hier alleen in aanmerking kan komen het feit, dat de arrestatie van den makelaar-bankier Van den H. en de inbeslagneming in zijn wo ning en kantoor wèl met machtiging van den substituut-officier van justitie hebben plaats gehad Ik besprak dit punt reeds hierboven, waarbij ik memoreerde, dat ik deze verandering in des officiers verkla ringen uiteraard niet heb kunnen voorzien, dat de nadere verklaring van den wacht meester ten aanzien van dit onderdeel van deze ééne zaak wel tot op zekere hoogte kan disculpeeren en dat de wachtmeester veratwoordelijk blijft voor zijn voorlichting te dezen. In dit verband maakte ik mel ding van de ter zake betrekkelijke beschou wing van het ambtenarengerecht te 's-Gra venhage, welke mij zeer juist voorkomt. Men kan in het algemeen de vraag stel len, of de substituut-officier van justitie, die ten slotte de brigade heeft laten be gaan. haar optreden niet op verschillende punten heeft gedekt. Ik heb op 7 April reeds te kennen gege ven niet alleen verwacht en gewenscht te hebben, maar ook daarvan reeds aanstonds te hebben doen blijken, dat deze functiona ris minder sterk onder den invloed ware geweest van het kordate optreden van sommige leden der brigade Dit oordeel is sindsdien niet gewijzigd Intussohen moge billijkheidshalve niet wor den uit het oog verloren, dat deze sub stituut-officier van justitie, zijn ambt aan vaardend na de groote zuivering van Oss, niet onontvankelijk kan zijn gebleven voor de in de pers bij voortduring tot uiting gekomen verheerlijking der Ossche brigade, gepaard met scherpe critiek op de gemeen tepolitie en haar hoofd." GUNSTIG OORDEEL OVER DE GEMEENTE-POLITIE De titel van het tweede deel der nota luidt: ,Het oordeel der Regeering over het beleid van de gemeentelijke politie te Oss" Wij citeeren de voornaamste passages: „Evenmin als het aangaat het aandeel van de gemeentepolitie in de opruiming te verkleinen, even onredelijk ware het haar te verwitten, dat de misdadigheid zoo lang heeft kunnen voortwoekeren. Immers, daargelaten nog. dat de meer derheid der groote misdrijven buiten de gemeente Oss is gepleegd, zoodat de ge meentepolitie met het opsporingswerk ^een rechtstreeksche bemoeiing kon hebben ook vóór 1934 was de brigade Kon. Marechau - see te Oss gevestigd en onderzocht deze verscheidene in haar bewakingsgebied Ge pleegde groote misdrijven zonder er in te slagen deze op te helderen; ook haar was het niet gelukt de misdadigheid van het „Ossche milieu" den kop in te drukken. Dat in dien tfid juist de gemeentepolitie ondeugdelijk zou zijn geweest, is uit niets gebleken. Nadat eenmaal een vaste greep in de misdadigerswereld was verkregen en daar mede voor de polit e de mogelijkheid ont stond om door onvermoeiden arbeid het geheele net der onopgehelderde wan daden te ontrafelen, hebben zoowel de marechaussee als de gemeentepolitie ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1939 | | pagina 9