Minister Goseling over de zaak-Oss
Hij handhaaft zijn zienswijze
LEIDSCH DAGBLAD, Donderdag 2 Februari 1939
Derde Blad
No. 24189
SANOSTOL
79sfe Jaargang
Bestraffing of schorsing der brigade niet gewild
Gisteravond is de nota verschenen
van den Minister van Justitie betref
fende de feiten en omstandigheden, op
grond waarvan op 1 April 1938 aan de
brigade der Koninklijke Marechaussee
te Oss is gelast zich tijdelijk van op
sporingsdiensten te onthouden, en be
treffende eenige daarmede samenhan
gende aangelegenheden.
Het stuk bevat met inbegrip van de
bijvoegsels 93 foliobladzijden druks.
De constructie der nota sluit aan bij
de drie punten, welke in de motie Al-
barda-Oud van 22 Juni 1938 waren op
genomen
I. De feiten en de omstandigheden,
op grond waarvan de Minister van
Justitie op 1 April 1938 aan de brigade
der Koninklijke Marechaussee te Oss
(lees: uitoefening van de) opsporings
bevoegdheid tijdelijk heeft doen ont
namen.
H. Het oordeel der Regeering over
het beleid van de gemeentelijke politie
te Oss.
UT. AI datgene, wat de Minister van
Justitie verder in verband met een en
ander van belang acht.
ONTNEMING UITOEFENING
OPSPORINGSBEVOEGDHEID
De beschouwingen over het eerste punt
van de motie beslaan 45 bladzijden, en zijn
onderverdeeld ln paragrafen. De eerste pa
ragraaf herinnert aan de behandeling van
de interpellatie Drop in de Tweede Kamer
op 7 April 1938. De Minister citeert uitvoe
rig de „Handelingen" der Kamer ten einde
zijn op dien datum afgelegde verklaringen
met den verderen inhoud der nota te ver
gelijken. In deze paragraaf geeft hij ook de
tekst van het door hem op 1 April 1938 aan
den Bosschen procureur-generaal verzon
den telegTam, waarbij hij gelast heeft, dat
de Ossche brigade zich behoudens ult-
drukkelijken last van den P.G. van ieder
opsporingsonderzoek moest onthouden en
binnenkomende aangiften moest doorgeven
aan de gemeentepolitie.
De Minister teekent hierbij aan. dat be
doeld bevel door hem als hoogsten justi-
tieelen chef aan opsporingsambtenaren
aangaande de uitoefening van hun taak
gegeven aan de leden der brigade niet
de qualiteit van opsporings-ambten aar
ontnam.
Zij zouden op last van den P.G. opspo
ringsonderzoek kunnen instellen en aan
giften in ontvangst kunnen nemen. Hun
processen-verbaal. eventueel in overtre
ding van het bevel opgemaakt, zouden wet
telijke bewijskracht hebben bezeten.
Daarna geeft de Minister een overzicht
van de feiten, die aan zijn beslissing van
1 April vooraf zijn gegaan. In dit gedocu
menteerde overzicht maakt de Minister van
de gelegenheid gebruik om in het licht te
stellen in hoeverre sedert 1 April is geble
ken van feiten en omstandigheden welke
hem destijds niet bekend warren.
HET OPTREDEN TEGENOVER
DE GEMEENTE OSS.
De tweede paragraaf van het eerste
hoofdstuk, waar bedoeld overzicht begint,
behandelt het optreden der brigade in za
ken betreffende de gemeente Oss uit 1937.
In enkele kleine zaken hadden de leden der
brigade onderzoeken tegen gemeente-orga
nen ingesteld, welke niet tot het consta-
teeren van een strafbaar feit leidden, be
halve in één geval, waarin het strafbaar
feit reeds vast stond, vóórdat de mare
chaussee zich er mee bemoeide.
In deze periode speelde zich de zaak der
zg.n. jeugdwerkeloozenfraude af. Op 1 April
1938 had de Minister kennis genomen van
het volledige dossier van deze zaak. Van
dit dossier bevat de nota uitgebreide cita
ten, ojn. van processen-verbaal van den
onderzoekenden wachtmeester. Deze wijken
op eenige punten af van de lezing van den
burgemeester. Met name is dit het geval in
zake het door de marechaussee met den
burgemeester gepleegde overleg
Na uitvoerige aanhaling der betreffende
processen-verbaal en na productie van een
recapitulatielijst van de hoeveelheden groen
ten en aardappelen, welke naar de beide
verdachten (opzichters bij de jeugdwerk
verschaffing) zouden zijn vervoerd, zegt de
ininisterieele nota dat de betrokken opspo
ringsambtenaren reeds in het aanvangs
stadium van hun onderzoek tot het inzicht
hadden moeten komen, dat er zeker geen
sprake kon zijn van ernstige fraudes, die
zoo ingrijpende maatregelen vereischten,
en dat. zelfs al zouden er kleine onregel
matigheden zijn gepleegd, de kans om
daarvan het bewijs te leveren zoo gering
was, dat groote voorzichtigheid en terug
houdendheid geboden was.
Bovendien produceert de nota de conclu
sie van het aan den hoofdinspecteur voor
de werkverschaffing door zijn onderzoeks-
ambtenaren gezonden rapport d.d. 2 No
vember 1937. De rapporteerende ambtena
ren zeggen in hun rapport, dat van fraude
geen sprake kon zijn. Wél waren de leiders
der werkverschaffing onvoorzichtig en ad
ministratief onjuist te werk gegaan. Het
door B. en W. op 4 November 1937 aan den
gemeenteraad uitgebrachte verslag is van
geheel dezelfde strekking.
Het administratieve onderzoek, door B en
w. ingesteld, aldus de nota verder, verdient
bijzondere belangstelling, omdat het de ge
legenheid biedt de verklaringen van de ge
togen, die zoowel door dit college als door
de marechaussee zijn gehoord, met elkan
der te vergelijken. De door B. en W. afge
nomen verhooren zijn minutieus genotu
leerd. Een vergelijkend overzicht is als bij
voegsel bij de nota gevoegd. Dit bijvoegsel
heeft de strekking aan te geven hoe de
weergave der marechaussee van de getui
genverklaringen veel bezwarender is voor
de verdachten dan de voor B. en W. afge
legde verklaringen, ofschoon de getuigen
deweren bij beide verhooren gelijke verkla-
Hngen te hebben afgelegd.
"e nota memoreert dan eenige persultln- i
gen over het onderhavige geval (uit „Tel."
en „Hbld."), welke eveneens als bijvoegsels
worden geproduceerd. De Minister ziet ver
band tusschen deze uitingen en de voor
stelling. welke bij de hoofdfiguren der Os
sche brigade leefde, dat bij de gemeente
Oss allerlei misdrijven werden gepleegd,
waarin de brigade opheldering behoorde te
brengen. Door deze ongefundeerde mee
ning kwam de brigade volgens de nota tot
een onjuiste houding tegenover den burge
meester. zoodat met reden op 15 Novem
ber 1937 het bevel, dat de brigade zich van
onderzoek In aangelegenheden waarin de
gemeente Oss en haar organen waren be
trokken had te onthouden, werd gegeven.
Dat die order, zooals van de zijde der ma
rechaussee wordt beweerd, nooit zou zijn
gegeven, acht de minister, gehoord de ver
klaringen van den substituut-officier mr.
Van der Burg. te eenen male onaanneme
lijk.
DE ZAAK VAN DEN „BANKIER".
In de derde paragraaf van het eerste
hoofdstuk gaat de Minister over tot de
behandeling van de zaak van den make
laar-bankier en assurantie-bezorger Van
den H. Na uitvoerige vermelding der
overigens reeds bekende feiten zegt de
Minister over deze zaak o.m., dat hij bij
het vestigen van zijn oordeel op 1 April de
beschikking had over een desbetreffenden
brief van den procureur-generaal, ernstige
critlek op het optreden der brigade bevat
tende, over de afwijzende beschikking van
de Bossche rechtbank op de vordering tot
gevangenhouding en het verzoek om verlof
tot huiszoeking, welke een duidelijk desaveu
van het politieonderzoek Inhield en daar
naast over het volledige dossier van de
strafvervolging contra Van den H. De Mi
nister heeft dit dossier toen bestudeerd en
daarbij bevonden, dat de door den procu
reur-generaal geoefende critlek volkamen
gegrond was. Het beleid van de marechaus
see inzake Van den H. is beoordeeld naar
haar werk, zooals dit uit het dossier sprak.
Zou hiertegen aangevoerd worden, aldus de
Minister, dat er zooals er van mare
chaussee-zijde wel beweerd is tegen den
verdachte meer materiaal voorhanden was
dan uit de stukken blijkt, dan doet dit
daargelaten nog, dat voldoende is komen
vast te staan, dat er ook overigens geen
serieus materiaal was niets af tot het
feit, dat overijld Ingegrepen is op daartoe
onvoldoende gronden, hetgeen getuigt van
weinig beleid.
Daama gaat de nota de verschillende
processen-verbaal na, welke in de zaak
tegen Van den H. zijn opgemaakt. Eenige
daarvan betreffende feiten, die in elk ge
val verjaard waren. Andere noemt de
Minister uiterst zwak. De nota vermeldt
voorts, dat de substituut-officier een ver
duistering van f.4000 aan Van den H. ten
laste had gelegd, zonder dat het dossier
daarover een enkel gegeven bevatte. Op
gezag van den wachtmeester, die het
onderzoek tegen Van den H. verrichtte,
had de substituut-officier gemeend te mo
gen aannemen, dat die verduistering wel
zou zijn gepleegd. In een ander geval, bleek
uit een Belgisch proces-verbaal, dat in het
geheel geen nadeel kon ontstaan. Voorts
blijkt uit een ander rapport, dat de onder
zoekende wachtmeester de noodige techni
sche kennis safes en loketten miste, waar
door het onderzoek werd vertraagd De
nota produceert ook den brief van mr. van
der Burg van 29 Maart 1938, waarin deze
ontkent de arrestatie en de inbeslagneming
van bescheiden te hebben bevolen.
De Minister verwijst dan wederom naar
eenige als bijvoegsels opgenomen pers
artikelen, waarvan hij het opvallend
noemt dat zij toen het nieuws van de
arrestatie zich nog maar nauwelijks kon
hebben verspreid, tot in alle kleinigheden
wisten te vertellen, aan welke vergrijpen
Van d»n H. zich zou hebben schuldig ge
maakt. terwijl deze „hoogst voorbarige'
persberichten in wezen geheel hetzelfde
bevatten, als leefde in de bij de brigade
heerschende voorstelling van zaken. Een
en ander gaf aanleiding tot het ernstige
vermoeden, dat zoo de bedoelde artikelen
al dan niet geïnspireerd waren, zij toch
waren samengesteld met behulp van van
de politie verkregen gegevens.
Alles samengenomen was de conclu
sie van den Minister aan de hand van
de vóór 1 April 1938 voorhanden ge
gevens deze, dat in de zaak Van den
H. door personeel van de brigade Oss
lichtvaardig, onoordeelkundig en on
doordacht was te werk gegaan.
Die zienswijze en conclusie te dezen
meent de minister nog steeds te kun
nen handhaven, ook wanneer men in
aanmerking neemt, dat de substituut
officier van Justitie, inr. van der Burg
later is teruggekomen op zijn verkla
ring, dat hij tot arrestatie van Van den
H. op 19 Maart 1938 en de huiszoeking
geen opdracht had gegeven.
Een dergelijke verrassende verklaring
(het terugkomen nl. op de vroegere ver
klaring). mag geen gTond vormen voor een
verwijt, als zou de Minister zijn beslissing
van 1 April hebben genomen zonder be
hoorlijk onderzoek op dit punt. Hij be
schikte toen immers over een positieve
schriftelijke verklaring van denzelfden
officier in tegenovergestelden zin. En ver
volgens al ontlast de nadere verklaring van
mr. van der Burg de brigade van het ver
wijt, dat zij eigenmachtig tot de arrestatie
en de inbeslagneming zou zijn overgegaan,
gelijk de Minister vóór 11 Mei 1938 moest
aannemen, dat zij gedaan had, zij doet
niets af aan de omstandigheid, dat het
beleid van mr van der Burg in de zaak
Van den H beheerscht is geworden door
de voorlichting van de zijde der brigade,
voor welke voorlichting het personeel der
brigade verantwoordelijk blijft.
Evenals voor de andere in de nota ge
noemde zaken adstrueert de Minister ook
hier zijn betoog met een verwijzing naar
de uitspraak van het ambtenarengerecht
te 's-Gravenhage.
DE TWEE GEESTELIJKEN.
Aan de zaak van de beide geestelijken
worden uitvoerige beschouwingen gewijd.
Na vermelding van eenige feiten om. de
stappen van een der pastoors bij den bur
gemeester, daarna bij den bisschop en de
stap van dezen bij den P.G. bespreekt de
nota de rapporten door wachtmeester De
G. tegen pastoor B. opgemaakt, bevattende
de door den wachtmeester afgenomen ver
hooren Inzake pastoor B. met als bijvoegsel
twee afschriften van brieven (ingezonden
23 Maart) De in deze rapporten opgeno
men getuigenverklaringen bleken geen
enkele aanwijzing in de richting van eerug
strafbaar feit te bevatten. Toch sloten zij
met de mededeeling aan den substituut-
officier dat „het onderzoek in dezen met
kracht zou worden voortgezet, tenzij de
officier van justitie anders mocht ge
lasten."
Daar aan de hand van de ingezonden
rapporten de zaak tegen pastoor B nog
geenszins duidelijk was geworden, droeg de
procureur-generaal op 25 Maart den sub
stituut-officier van justitie op ter zake een
aantal vragen aan den wachtmeester voor
te leggen waaromtrent nog dienzelfden
dag antwoord werd verlangd.
Het antwoord van den wachtmeester
wordt dan in de nota weergegeven. Het be
vat om een nadere uiteenzetting omtrent
de verklaring van eenige vrouwen, o.w een
mevrouw Z. (deze letter is geen initiaal),
die vroeger door een gezegde van pastoor
B gegriefd zou zijn en mevr. X. (evenmin
een initiaal), met wie, volgens het zeggen
van mevr. Z de pastoor zich zou hebben
misdragen. Mevr. Z. zou daarover een
schriftelijke verklaring van mevr. X bezit
ten 'de Minister teekent echter in een noot
aan dat deze verklaring nooit te voorschijn
is gébracht). De brief van den wachtmees
ter eindigt:
„Deze omstandigheden zijn u gerappor
teerd op gronden aan het algemeen be
lang ontleend. Na door mij De G. gehou
den mondeling overleg met den heer of
ficier van Justitie, werd dan ook op de
zelfde gronden met het verdere onder
zoek niet doorgegaan".
De minister constateert, dat de mededee
ling. dat mondeling overleg was gepleegd,
onjuist was.
Wat pastoor V. betreft, had de wacht
meester op 24 Maart een proces-verbaal in
gezonden, dat liep over feiten, welke naar
later bleek, de onderzoekende wachtmees
ter in 1931 reeds had onderzocht. De zaak
was toen met de aanteekenlng „geen be
wijs" geseponeerd. De twee getuigen, die
thans bezwarende verklaringen aflegden,
hadden destijds diametraal tegenoverge
stelde verklaringen afgelegd, zoodat het
voor de hand lag, dat aan deze nieuwe ver
klaringen in rechten geen geloof zou wor
den geschonken, daargelaten nog dat van
de beweerde feiten er een in elk geval ver
jaard was. Bovendien zou het andere feit
pl.m. tien jaar geleden zijn gepleegd. Het
proces-verbaal Inzake pastoor V. werd af
gesloten met de mededeeling, dat „op gron
den aan het algemeen belang ontleend de
verdachte met medeweten van den officier
van Justitie te 's-Hertogenbosch niet was
gehoord en het onderzoek in dezen was
gestaakt. De Minister deelt mede, dat. de
wachtmeester den substituut-officier aileen
gevraagd heeft of het verbaal (niet het on
derzoek) kon worden afgesloten
De nota bevat voorts lange citaten uit
het proces-verbaal van het verhoor van
wachtmeester De G. op 26 Maart ten par-
kette van den procureur-generaal. Uit het
geen in dit proces-verbaal is vervat trekt
de Minister de volgende conclusies:
IN ZAKE PASTOOR B.
dat de wachtmeester tegen dezen
geestelijke een uitgebreid onderzoek
instelde, zonder dat er eenige aanwij
zing bestond, dat de pastoor een straf
baar feit had gepleegd, daar toch de
geruchten over diens „moreele misdra
gingen" alle feiten betroffen, welke
gelijk ook bevestiging vindt in de be
trekkelijke rapporten en in de verkla
ring van den wachtmeester zelf zoo
zij al gepleegd mochten zijn. niet straf
baar waren, behoudens de feiten, welke
volgens mevrouw Z. zouden zijn ge
pleegd met mevrouw X.;
dat de wachtmeester ten aanzien van
de mededeelingen van mevrouw Z. had
moeten bedenken, dat, gelet op hetgeen
hij wist omtrent de antecedenten van
deze vrouw, haar gezindheid jegens
pastoor B. en de wijze waarop zij haar
wetenschap zou hebben verkregen, aan
leiding bestond tot groot voorbehoud en
bijzondere voorzichtigheid
dat hem, wanneer hij zich in de eer
ste plaats op de hoogte gesteld had van
den leeftijd van mevrouw X„ aanstonds
moest zijn gebleken, dat, indien te
haren opzichte strafbare feiten zouden
zijn gepleegd, als waarvan sprake was,
deze feiten noodzakelijk reeds lang
moesten zijn verjaard, zoodat een on
derzoek geen zin had;
dat hij niettemin mevrouw X. is
gaan hooren, daarbij riskeerend. dat hij
het huwelijksgeluk en de gemoedsrust
van deze vrouw en haar gezin ernstig
zou verstoren;
dat in dit geheele onderzoek geen
„verdachte" gehoord werd en wel om
dat er ten slotte geen „verdachte"
bleek te zijn;
dat het onderzoek plaats had op
zoodanige wijze de verklaringen der
getuige werden uitgewerkt, aan deze
voorgelezen en door haar onderteekend
dat geen andere indruk kon ont-
staan dan dat de pastoor verdacht werd
van misdrijven, welke vermeendelijk
aanwezige omstandigheid uiteraard
wereldkundig moest worden;
dat de wachtmeester zijn beleid te
dezen gerechtvaardigd achtte op
tweeerlei grond, t.w.:
1. dat het hier een geestelijke betrof,
wien moreele misdragingen bijzonder
ernstig moeten worden aangerekend,
hetgeen moeilijk anders geinterpreteerd
kan worden, dan in dezen zin, dat de
wachtmeester van meening was, dat
niet-strafbare onbetamelijke gedragin
gen, welke door geestelijken van eenl-
gerlei gezindte gepleegd zouden zijn,
het onderwerp van politiaire onderzoe
kingen behooren uit te maken;
2. dat het onderzoeken van ver
jaarde strafbare feiten en van niet
strafbare feiten bevorderlijk kan zijn
aan de ontdekking van niet-verjaarde
strafbare feiten.
IN DE ZAAK VAN PASTOOR V.:
dat omtrent oude feiten waarvan
geen bewijs was verkregen, en waarvan
het eene verjaard was, thans wel be
zwarende verklaringen werden afgelegd
doch door getuigen, die vroeger een
ontlastende verklaring hadden afge
legd hetgeen niet vermeld werd, noch
mondeling (volgens de verklaring van
den substituut-officier van justitie),
noch ook, zooals voor de hand zou heb
ben gelegen, in het nieuwe verbaal zelf;
dat een „onwillige" getuige, teneinde
hem tot een andere verklaring te bren
gen, gedurende geruimen tijd gecon
fronteerd werd met een zeer ongunstig
bekend staand persoon, die destijds de
eenige was. die een voor den pastoor
bezwarende verklaring had afgelegd;
dat de wachtmeester over was ge
gaan tot het hooren van een nieuwe
reeks getuigen, zonder dat er één aan
wijzing bestond, dat de pastoor eenig
nieuw strafbaar feit zou hebben ge
pleegd of die getuigen daarover iets
zouden kunnen verklaren;
dat geen „verdachte" werd gehoord.
Voorts zijn in de nota opgenomen de
beschouwingen, welke de substituut-officier
naar aanleiding van de mondelinge vei kla
ring van den wachtmeester op 29 Maart
aan den procureur-generaal deed toeko
men. Ook wordt melding gemaakt van het
onderzoek van een rijksrechercheur, die
mevrouw X. en mevrouw Z. heeft gehoord,
waarbij bleek, voor wat betreft de verkla
ringen van mevrouw Z„ dat met de moge
lijkheid van laster, wraakneming en chan
tage zeer ernstig rekening moest worden
gehouden.
Hoewel de zaak tegen de beide geestelij
ken op 30 Maart toen de Minister alle
stukken in zijn bezit had door den
wachtmeester zelf reeds gesloten was,
heeft de Minister haar als zeer ernstig
aangemerkt omdat hier op geheel onvol
doende gronden twee personen publieke
lijk gestempeld waren tot verdachten van
misdrijven, die hun zeer zwaar zouden
moeten worden aangerekend. Noodeloos
was het gezinsleven van anderen in de
waagschaal gesteld. De betrokken wacht
meester had moeten begrijpen, dat. zoo hij
al overtuigd was materiaal te dezen te moe
ten verzamelen, dit dan op ongemerkte
wijze zou moeten worden gedaan. Het was
voorts onjuist te meenen. dat met betrek
king tot bedienaren van den godsdienst on
derzoekingen nopens niet strafbare feiten
die ten aanzien van andere .burgers terecht
achterwege blijven, olrbaar zijn. Het was
tenslotte al evenzeer onjuist te meenen,
aldus gaat de nota verder, dat de onder
zoekingen omtrent verjaarde en niet-
strafbare feiten om deze reden te pas kwa
men, dat zij zouden kunnen leiden tot de
ontdekking van eenig strafbaar feit.
Deze redeneering gaat toch alleen op
voor het geval, dat er eenige aanwijzing
bestaat, dat er een niet verjaard strafbaar
feit gepleegd is. Daarvan was in casu geen
sprake. Dat er wel strafbare feiten door de
geestelijken zouden zijn gepleegd, was een
op niets berustende particuliere overtui
ging van den wachtmeester.
DE ZAAK TEGEN WINKELIER
B. EN ARBEIDER W.
Nopens de zaak tegen den winkelier B.
handhaaft de minister zijn vroegere mee
ning, welke hij ditmaal als volgt formu
leert:
In feite bleek het geheele geval hierop
neer te komen, dat de marechaussee op
getreden was als incassobureau met bij
zondere machtsmiddelen Het vasthouden
van den verdachte zou, ook al zou er grond
voor verdenking van verduisterig zijn ge
weest, een ongemotiveerd optreden zijn ge
weest. Hetzelfde geldt voor de zaak tegen
den arbeider W. (overtreding Vuurwapen-
wet).
GEEN BESTRAFFING OF
SCHORSING.
De genomen maatregel in het licht
der feiten, omstandigheden en gedra
gingen dan overziende, merkt de Mi
nister op, een bestraffing der brigade
of een schorsing niet te hebben ge
wild en geen oogenblik te hebben ge
dacht aan ontslag wegens ongeschikt
heid. Wèl achtte hij het noodzakelijk,
dat de leden der brigade uit de sfeer,
waarin zij verstrikt waren geraakt,
werden weggenomen. Hij achtte het
bovendien noodzakelijk, dat de te ver
plaatsen ambtenaren hun opsporings
onderzoekingen te Oss zouden staken,
omdat hij niet mocht riskeeren, dat
nog anderen het slachtoffer werden
van hun onevenwichtige ambtsuitoefe
ning. Meer heeft de Minister niet be
oogd en het is geen oogenblik zijn
wensch geweest wien dan ook persoon
lijk of het wapen der Koninklijke Ma
rechaussee als zoodanig te treffen. Dc
maatregel is tegen dc geheele brigade
genomen, omdat de onjuiste gedragin
gen moesten worden gezien als symp
tomen van een bij die brigade heer-
schenden geest. Ten slotte neemt de
Minister stelling tegen de meening, dat
het aan hem te wijten zou zijn ge
weest, dat de genomen maatregel noo
deloos ruchtbaarheid zou hebben ver
kregen.
Dit is, wat Uw kind noodig heeft,
maar zelfs in den zomer ge
woonlijk niet voldoende krijgt. Hoe
dubbel noodzakelijk Is het dus, Uw
kind in den winter Sanostol te
geven: een natuurlijk, volwaardig
levertraan-product, rijk o.a. aan
vitaminen A en D, maar nog
verrijkt met vitamine B uit het
verwerkte mout en vitamine C uit
het toegevoegde sinaasappelsap,
dat Sanostol zoo'n heerlijken smaak
geeft.
Extra voordeelig is de Sanostol-
„familieverpakking" a f. 2.75, die
2 y, x zooveel bevat als de gewone
flacon a f. 1.40.
Het lekkere levertraan-product
BROCADES STHEEMAN PHARMACIA
7748
(Ingez. Med.)
Over het contact met het korpscomman
do wordt geciteerd uit het rapport van den
advocaat-generaal mr. Massink over het
verhandelde op de conferentie van den
P.-G. met de hoofdofficieren op 1 Apni,
De Minister teekent aan, dat uit de om»
standigheid. dat zijn telegram kort nA
lunchtijd binnenkwam, niet mag worden
afgeleid, dat hij zijn beslissing genomen
had zonder het oordeel van de hoofd-offi-
cieren te willen afwachten, daar met den
P.-G. was afgesproken, dat deze gemach
tigd was de opdracht, indien uit de bespre
kingen nieuwe gezichtspunten naar voren
zouden komen, eventueel niet uit te voe
ren. Deze hoofdofficieren deelden toen
echter het afkeurende oordeel over het op
treden der brigade.
NIEUWE FEITEN NA
1 APRIL 1938?
Ten slotte wordt in de nota de vraag ge
steld, of er na 1 April 1938 nieuwe feiten
zijn gebleken, welke hebben uitgewezen, dat
de maatregel door den Minister ten on
rechte zou zijn genomen. De Minister zegt
daarvan het volgende:
„Het komt mij voor, dat. afgezien van de
omstandigheid, dat bij onderzoek geen be
wijs is verkregen van de mishandeling van
den arbeider W. welke mishandeling ik
echter ook nimmer als vaststaande heb
voorgesteld en van eenige punten van
zeer ondergeschikt belang, hier alleen in
aanmerking kan komen het feit, dat de
arrestatie van den makelaar-bankier Van
den H. en de inbeslagneming in zijn wo
ning en kantoor wèl met machtiging van
den substituut-officier van justitie hebben
plaats gehad Ik besprak dit punt reeds
hierboven, waarbij ik memoreerde, dat ik
deze verandering in des officiers verkla
ringen uiteraard niet heb kunnen voorzien,
dat de nadere verklaring van den wacht
meester ten aanzien van dit onderdeel van
deze ééne zaak wel tot op zekere hoogte
kan disculpeeren en dat de wachtmeester
veratwoordelijk blijft voor zijn voorlichting
te dezen. In dit verband maakte ik mel
ding van de ter zake betrekkelijke beschou
wing van het ambtenarengerecht te 's-Gra
venhage, welke mij zeer juist voorkomt.
Men kan in het algemeen de vraag stel
len, of de substituut-officier van justitie,
die ten slotte de brigade heeft laten be
gaan. haar optreden niet op verschillende
punten heeft gedekt.
Ik heb op 7 April reeds te kennen gege
ven niet alleen verwacht en gewenscht te
hebben, maar ook daarvan reeds aanstonds
te hebben doen blijken, dat deze functiona
ris minder sterk onder den invloed ware
geweest van het kordate optreden van
sommige leden der brigade
Dit oordeel is sindsdien niet gewijzigd
Intussohen moge billijkheidshalve niet wor
den uit het oog verloren, dat deze sub
stituut-officier van justitie, zijn ambt aan
vaardend na de groote zuivering van Oss,
niet onontvankelijk kan zijn gebleven voor
de in de pers bij voortduring tot uiting
gekomen verheerlijking der Ossche brigade,
gepaard met scherpe critiek op de gemeen
tepolitie en haar hoofd."
GUNSTIG OORDEEL OVER DE
GEMEENTE-POLITIE
De titel van het tweede deel der nota
luidt: ,Het oordeel der Regeering over het
beleid van de gemeentelijke politie te Oss"
Wij citeeren de voornaamste passages:
„Evenmin als het aangaat het aandeel
van de gemeentepolitie in de opruiming te
verkleinen, even onredelijk ware het haar
te verwitten, dat de misdadigheid zoo lang
heeft kunnen voortwoekeren.
Immers, daargelaten nog. dat de meer
derheid der groote misdrijven buiten de
gemeente Oss is gepleegd, zoodat de ge
meentepolitie met het opsporingswerk ^een
rechtstreeksche bemoeiing kon hebben ook
vóór 1934 was de brigade Kon. Marechau -
see te Oss gevestigd en onderzocht deze
verscheidene in haar bewakingsgebied Ge
pleegde groote misdrijven zonder er in te
slagen deze op te helderen; ook haar was
het niet gelukt de misdadigheid van het
„Ossche milieu" den kop in te drukken.
Dat in dien tfid juist de gemeentepolitie
ondeugdelijk zou zijn geweest, is uit niets
gebleken.
Nadat eenmaal een vaste greep in de
misdadigerswereld was verkregen en daar
mede voor de polit e de mogelijkheid ont
stond om door onvermoeiden arbeid
het geheele net der onopgehelderde wan
daden te ontrafelen, hebben zoowel de
marechaussee als de gemeentepolitie ge-