De ontploffingen te Londen - Auto tegen huis - Krontjong-kampioenen LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad 79sie kwm FEUILLETON Het Blauwe Teeken TE BATAVIA HAD EEN KRONTJONG-CONCOURS PLAATS OM HET KAMPIOENSCHAP VAN JAVA. DE KAMPIOENEN TIJDENS DE UITVOERING. VIA EEN TUINMUURTJE TEGEN DEN GEVEL. Een Arn- hemsch automobilist botste gisteren te Vught toen hij moest uit wijken voor 'n wielrijder, togen een tuinmuurtje, dat vernield werd en ramde daarna den gevel van een huis in de Taaistraat. OP DEN RECHTER MAASOEVER TE ROTTERDAM is het beton lichaam van de tunnel voor een groot deel gereed. Ook de drie tunnelstuk- ken, die in de Waalhaven gemeerd liggen worden snel afgewerkt. Door stortgoten wordt beton aangevoerd, om den stalen mantel te bedekkpn. DE „ARADO" een Duitsch sportvliefe tuig, na een vlucht van Duitschland over Italië, N.-Afrika en Br.-Indië, op weg naar Australië op Tjilatjap gedaald. DE GROOTE SCHOORSTEEN van de meel- en broodfabriek aan de Vijzelstraat te Amsterdam, moet verwijderd worden. Daar opblazen in dit dichtbebouwde stadsdeel niet mogelijk is, moet de schoorsteen steen voor steen worden afgebroken. PUNTEREN OP HET IJS. EEN NIEUWE SPORT TE LONDEN GEDEMONSTREERD IS PUNTEREN OP HET IJS. MET EEN DIKKEN STOK DUWT MEN DE BOOT AF. GEHEIMZINNIGE ONTPLOFFINGEN IN DE OMGEVING VAN DE ELECTRICITEITSCENTRALE IN ZUID-LONDEN, VER OORZAAKTEN VEEL SCHRIK EN SCHADE. EEN HUIS IN SOUTHWARK, WAARVAN ALLE RUITEN SPRONGEN. De roman van een uitgestootene door HUGO BETTAUER. 41) In groep 43 bevonden zich, behalve Carlo, Duitschers van de meest ulteenloo- pende soort: gemoedelijke Zwaven, Berlij- ners, Hannoveranen en Mecklenburgers, Beieren, die met het mes ln de kap van hun laars liepen, ja, zelfs twee Saksers uit Zevenburgen waren er bij. Over het alge meen lieden, die zwaar werk gewend wa ren: boeren, timmerlui en bankwerkers, maar toch ook een paar, wien het was aan te zien, dat zij vroeger betere dagen had den gekend. Zoo was er een onderwijzer, die om een of andere familiekwestie het oude Europa den rug had toegekeerd, een totaal verboemelde en gedegenereerde stu dent, een boekhouder, die ongegeneerd aan ieder, die het hooren wilde, vertelde, dat h'j bij nacht en ontij uit Frankfort was gevlucht, omdat hij zijn chef had opgelicht en een boekhandelaar uit Dresden. Al deze menschen wilden, evenals Carlo, naar ïajropa terug en elk hunner had zich ern stig voorgenomen lederen dollar .te sparen om na vier maanden genoeg reisgeld bijeen te hebben. De student en de boekhouder echter verdronken hun arbeidsloon, de boekhandelaar verdobbelde het elke week opnieuw en alleen de onderwijzer spaarde het werkelijk evenals Carlo, die zich voor- loopig geen cent voor extra uitgaven ver oorloofde. Meer dan eens verwonderde hij zich over zichzelf. Hij, die nooit eenig be grip had getoond van de waarde van het geld. die de meest lichtzinnige verkwister onder al zijn vrienden was geweest, hij, die duizenden had uitgegeven zonder er een oogenblik bij na te denken, openbaarde zich nu plotseling als een gierigaard, een schraper, die zich zelf nog niet eens een sigaret gunde! Maar hij beschouwde dit heele leven nu eenmaal als een avontuur, een sportieve prestatie, als een soort wed denschap met zichzelf, welke hierop neer kwam of hij het werkelijk vier maanden zou uithouden Tevergeefs trachtte Carlo met zijn met gezellen in nauwer contact te komen. De meesten van hen waren primitieve, onont wikkelde kerels, met wie hij zich in niets verbonden voelde en die een eigenaardig dialect spraken, dat hij nauwelijks ver stond. De onderwijzer was een stille, inge togen man, eenigszins schuw en gesloten en de overigen, die anders wellicht in aan merking zouden zijn gekomen, logen, zwet sten ën vertelden althans steeds weer nieuwe verhalen van vrouwen, die in hun leven een belangrijke rol zonden hebben espeeld en waarbij vooral de namen van -lames uit den beteren stand, wanneer het al geen gravinnen en prinsessen waren, over den tong gingen. Juist dergelijke gesprekken echter boe zemden Carlo, die te zeer eroticus was om zich op minderwaardige wijze over de vrouw in het algemeen uit te laten, zulk een afkeer in, dat hij zich meer en meer van zijn collega's terugtrok. Het liefst zou hij in de late avonduren buiten aan den rand van het bosch op een boomstronk hebben gezeten, maar dit bleek vrijwel niet mogelijk, daar bij het ondergaan van de zon de muskieten in geweldige zwermen kwamen opzetten en hem geen oogenblik met rust lieten. Zoo was Carlo dus wel verplicht een plaats op zijn veldbed of om de lange rechthoekige tafel op de slaap zaal te kiezen. Een paar boeken, welke de voormalige onderwijzer bezat en waarbij zich ook een Russische grammatica be vond, gaven hem wat verstrooiing, daar hij het reeds na verloop van een week voor goed had opgegeven eenige belangstelling te toonen voor de laag bij de grondsche gesprekken van zijn kameraden. Des te meer begonnen de anderen zich nu met hem bezig te houden. Reeds spoedig hadden eerst de ontwikkelden, maar daarna ook de meer primitieven zijn bijzonderen aard der fijnere levensbescha ving ontdekt. Met uitzondering van den onderwijzer, die steeds apathischer werd, begonnen zij meer en meer tegen hem samen te spannen, niet omdat zij hem vijandig ge zind waren, maar waar hun eigen mono tone gesprekken hun langzamerhand be gonnen te vervelen, zochten zij een doel wit voor hun spot. Het begon daarmede, dat ze hem een vermomden prins noemden en hem als ..meneer de aristocraat" aan spraken, tot hun op de een of andere ma nier ter oore kwam, dat hij donker bloed ln de aderen had. Van dat oogenblik af kreeg hij den bijnaam „Zoeloekoning". In het begin liet Carlo zich deze plage rijen rustig welgevallen, tot het hem op zekeren dag te bar werd en hij den gede genereerden student, die hem vroeg of zijn moeder nog tot de kannibalen had behoord, zoo'n geweldig pak slaag gaf, dat de man twee dagen lang met een gezwollen gezicht rondliep. Van dat oogenblik af was het voorloopig uit met het gesar. Op zekeren avond, toen het ondragelijk warm was, hield Carlo het in de door ta baksrook en petroleumwalm bedorven atmosfeer van de barak niet langer uit. Hij begaf zich naar buiten, waar hij, als af- weermaatregel tegen de muskieten, een vochtigen eikentak aan het smeulen bracht en deze boven zijn hoofd heen en weer zwaaide. Uit een iets verder gelegen barak drongen de tonen van een banjo en ge dempt zwaarmoedig gezang tot hem door. Hij trad naderbij en kwam bij een barak, waarin uitsluitend negers waren onder gebracht. De bewoners hurkten voor het gebouw op den grond en hadden met dunne takken en vochtig mos een groot kamp vuur gemaakt dat de muskieten op een afstand hield. Zij zaten in een kring om dit vuur heen en zongen in koor. terwijl een banjo-speler, een slanke, pikzwarte knaap, de melodie aangaf De negerlieden, van wie niemand weet hoe ze ontstaan zijn en wie ze voor het eerst op papier heeft gebracht, kenmerken zich door een grenzelooze zwaarmoedig heid. Het is alsof in deze monotone, kla gende melodieën het onbewuste verlangen van den neger naar zijn oorspronkelijk geboorteland besloten ligt; men hoort het leed van den vreemdeling, het rammelen van de slavenketenen en wilde krijgsdan sen vermengen zich met sombere treurlie deren. Carlo voelde zich zeldzaam aangegre pen door deze muziek en zonder de negers te storen, zocht hij een plaatsje in hun nabijheid op een pas gekapten boom. Her inneringen aan zijn jongenstijd doemden in hem op, toen zijn vader op stille, vreedzame Zondagmiddagen deze liederen wel eens od de piano had gespeeld en daarbij met zijn diepe basstem zachtjes had meegezongen. En eens had zijn vader plotseling de piano dichtgeklapt en zich de tranen uit de oogen gewischt. Toen was Carlo op hem toege treden en had hij verlegen en bedremmeld gevraagd waarom zijn vader huilde. En daarop had professor Zeiler hem op zijn knie genomen, hem zacht over het haar gestreeld en gezegd: Die liederen herinneren me steeds aan je moeder, die bij je geboorte gestorven Is en van wie ik heel veel heb gehouden. Vertel me eens wat van mijn moeder, had de jongen gevraagd en professor Zei ler had zacht en met toonlooze stem geant woord: Je moeder was mooi en jong. Ze had bruine wangen en groote. zwarte oogen, waarin heel haar kinderlijke ziel lag. Een nauwelijks ontloken bloem was ze. die de dood heeft weggerukt op een tijdstip, waarop andere vrouwen eerst beginnen te leven. Later, mijn jongen, zal ik je de hee'e gesc'nedenis van je lief, klein moedertje verl len, een verhaal, dat bijna als een sprookje klinkt. Maar nu ben je nog te klein, je zou het toch niet begrijpen. (Nadruk verboden). (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1939 | | pagina 5