De Mantel van
Maarschalk
Een legende uil het
hemelsche rijk
Hij had nog iets vergeten
Avontuur in het Oerwoud
Het geluk is een schaduw,
het ongeluk een windvlaag,
maar
„Luister, dan vertel ik je een heel oude,
Chineesche legende:
In den tijd het is nu al duizenden
jaren geleden! dat de barbaren uit het
Noorden plotseling in China binnenvielen,
de rijstvelden der boeren plattrapten, de
netten der visschers verscheurden en den
reizenden kooplui hun laatste kameelen ont
stalen, vergramde het hart van den wijzen
keizer Pi Ta Jon. Hij beval zijn dapperen
veldmaarschalk Li Hong, onmiddellijk tegen
hen op te rukken.
En dus begon de dappere maarschalk, die
door zijn vele overwinningen den bijnaam
„de sterke panter" had gekregen, zijn leger
te verzamelen. Toen dit klaar was, gespte
hij zijn geducht zwaard om de lendenen,
zette zich op zijn paard en stoof vooruit,
den vijand tegemoet
In zeven gevechten bleef hij overwinnaar
en zijn soldaten verhieven in hun jubel
zangen zijn roem tot aan de sterren. De
keizer echter zond hem ten teeken zijner
dankbaarheid een wijden mantel van de
fijnste roode zijde, zooals tot dusver alleen
de prinsen van den bloede ze mochten
dragen.
En zoo was dus maarschalk Li Hong, de
zoon van een eenvoudigen schoenmaker,
opeens in rang gelijk aan een prins gewor
den en had nog bovendien het recht ge
kregen, den keizer „broeder" te noemen.
Welk een geluk voor een armen sterve
ling!
Maar luister verder: toen de maarschalk
uitrukte voor den laatsten strijd om de
achterhoede van den vijand, die nog de
grensprovinciën onveilig maakte, ineens en
voorgoed te verslaan, kwam hij op zijn tocht
door de stad Menliang, waar de menschen
op straat hem met oorverdoovend gejuich
ontvingen. Het was een gejubel en ge
schreeuw, dat de zon ervan met de oogen
knipte!
Doch een zeker kleermaker, een oude
man, die bij ongeluk ook in het gedrang
terechtkwam, werd door de menschenmassa
naar voren geschoven en tegen het paard
van den maarschalk aangedrukt, zoodat hij
zich, in zijn angst om onder de hoeven te
worden verpletterd, aan den prachtigen
rooden mantel vastgreep.
Wat een brutaliteit, het was bijna heilig
schennis, want.... de mantel gleed den
maarschalk van de schouders en het was
slechts aan het toeval te danken, dat hij
nog op den nek van het paard bleef hangen
en niet onder de voeten der menschen ver
treden werd!
Je begrijpt, dat de maarschalk woedend
werd. In zijn drift brulde hij:
„Jou brutale jakhals! Schaam je je niet,
mij mijn mantel van de schouders te ruk
ken? Wil je afgeranseld worden of zal ik je
misschien meteen maar laten ophangen?"
Toen hief de grijsaard zijn bevende han
den op en smeekte om zijn leven. De maar
schalk aarzelde een oogenblik, maar
juist op dat moment weerklonk trompetge
schal. De vijand was in aantocht. En dus
liet de maarschalk den ouden kleermaker
maar los, reed spoorslags verder en was het
volgende oogenblik het heele voorval ver
geten.
De laatste slag in dezen oorlog was ook de
laatste slag van maarschalk Li Hong. Hij
werd in een hinderlaag gelokt, verloor door
de pijlen der barbaren de helft zijner strij
ders en hij, die zich reeds zeker had ge
waand van de overwinning, moest bij het
ondergaan der zon als overwonnene van het
slagveld vluchten. Zijn roem was vergaan..
eenzaam, van allen verlaten, liet hij zich
den rooden mantel van de schouders glijden
en reed om zijn leven!
Zoo kwam hij was het toeval of niet?
midden in den nacht aan Menliang, de
zelfde stad, die hij dienzelfden morgen nog
in triomf was binnengetrokken.
Het werd hem bang om het hart, toen hij
in wilden ren langs de stadsmuren draafde,
met de vijandelijke ruiterij vlak op zijn
hielen! De pijlen floten hem om de ooren.
Daar trof er één zijn paard, dat doodelijk
getroffen neerstortte!
De maarschalk aarzelde niet lang, hij
krabbelde overeind, rende op den stads
muur toe, klom er overheen en holde dwars
door de straten, tot hij eindelijk een klein
huisje binnenliep, waar hij uitgeput in een
hoek neerviel.
Het washet huisje van denzelfden
ouden kleermaker, die hem dien morgen
den mantel van de schouders had getrok
ken. De oude zei niets, toen hij thuiskwam
en den vreemdeling hijgend in het hoekje
van zijn kamer vond liggen. Hij herkende
hem bij den eersten oogopslag, wierp zwij
gend een ouden zak over hem heen en ging
bedaard zijn potje rijst koken. Het duurde
echter niet lang of een paar spionnen van
den vijand kwamen het huis binnen en
vroegen den grijsaard of hij misschien ook
een ruiter had gezien.
„Ruiter?" vroeg de man verwonderd, „ik
heb geen ruiter gezien. Maar er is wel een
man zonder paard mijn huis komen binnen
rennen. Een doodgewone man".
„Waar is hij?" vroegen de soldaten en ze
trokken met grimmig gebaar de zwaarden
uit de scheede, zoodat maarschalk Li Hong
het onder zijn ouden zak haast bestierf van
angst. „Nu is het uit!" dacht de ongeluk
kige maarschalk, „nu gaat hij me verraden
om zich over vanmorgen te wreken!" Maar
het oude mannetje begon langzaam en be
daard te praten. „Hij kwam hier de deur
binnen, wierp zich voor me op de knieën,
greep zich aan mijn mantel vast en rukte
er zoo hard aan, dat ik woedend uitriep:
„Jou brutale jakhals! Schaam je je niet,
mij mijn mantel van de schouders te ruk
ken? Wil je afgeranseld worden, of zal ik
je misschien meteen maar laten ophangen?
Ja, ja, ik weet wel dat je de maarschalk
van den keizer bent, maar nu heb je het
spel toch leelijk verloren! En.
„Sta niet zoo te zeuren oude man", viel
hier de aanvoerder van de spionnen in.
„Kort en goed. waar is de maarschalk?"
„O", zei de kleermaker lachend, „toen de
maarschalk hoorde wat ik tegen hem zei,
sprong hij op en liep weg! Ha ha! de
sterke panter vluchtte als een haas!"
Nu lachten de spionnen ook en verlieten
het huis. Maar de oude kleermaker liet den
maarschalk den heelen nacht onder den
ouden zak liggen. Eerst tegen den morgen
wekte hij hem, gaf hem wat rijst te eten en
liet hem na veel zegewenschen vertrekken.
De maarschalk was diep getroffen door
het edele karakter van den kleermaker. En
terwijl hy eenzaam en door niemand her
kend de dorpen afliep om te bedelen, be
sloot hij, die een prins en „broeder" van
den keizer geweest was, voortaan een leven
te gaan leiden van berouw en boete.
Hij werd kluizenaar en ging wonen in een
leemen hut in de woestijn, waar hij voor de
rest van zijn leven over drie dingen na
dacht, n.l wat het geluk is, wat het ongeluk
is en wat het menschelijk hart is. En hij
vond het volgend antwoord: Het geluk is
een schaduw, het ongeluk een windvlaag,
maar een rechtschapen menschelijk hart is
een vasten grond om op te bouwen.
Naverteld door:
R. DE RUYTERV. d. FEER.
Graaf Mirabeau. een bekend Fraasch
s'aatsman, was geslist geen schoonheid:
zijn gezicht werd ontsierd door litteekens
van pokken. Maar zoodra hij begon te
spreken, kwam ieder onder de bekoring
van zijn redenaarstalent en vergaten de
menschen zijn leelijk gezicht.
Eens op een dag hield Mirabeau ter ge
legenheid van de verkiezingen een groote
rede, waarin hij een gloedvolle omschrij
ving gaf van al de deugden en talenten,
die de te kiezen kamerpresident moest be
zitten. Hij liet daarbij voortdurend door
schemeren. dat hijzelf voor deze functie
wel bij uitstek geschikt zou zijn. Toen de
rede uit was, nam Mirabeau's tegenstander
Talleyrand het woord en zei venijnig:
„Graaf Mirabeau heeft ons in zijn voor
treffelijke rede precies geschilderd, hoe de
president er uit moet zien. Hij heeft al
leen nog vergeten te zeggen dat deze
pokdalig moet zijn!"
Majoor Court Treatt met de camera
op olifantenjacht.
Soms krijgen wij in de bioscoop prach
tige natuurtafereelen te zien: Indische en
Afrikaansche landschappen, waarin klei
nere en groote wüde dieren zich onge
dwongen bewegen. Wij genieten er van en
denken geen oogenblik aan de ontzaglijke
gevaren en vermoeienissen, die de opera
teurs met de camera getrotseerd hebben,
om de beelden op de film vast te leggen.
Om jullie daarvan een denkbeeld te ge
ven, wil ik een paar avonturen van den
bekenden Afrika-reiziger majoor Court
Treatt vertellen, die met zijn cinema de
woeste landen tusschen Darfur en de
bronnen van den Nijl doorkruiste om op
namen te maken.
In 1929 vertoefde hij in Darfur als gast
van een stam, behoorende tot de Habba-
nia-Arabieren. De jonge mannen van de
zen stam hadden besloten een jacht op
wilde olifanten te houden en Court Treatt
kreeg van den Sheik vergunning de ja
gers te vergezellen. Voor deze primitieve
menschen, die nog niet in het bezit zijn
van moderne vuurwapens, is een olifan
tenjacht een gevaarlijke onderneming. Het
eenige wapen dat zij daarbij gebruiken, is
de lans. Een bladvormige ijzeren punt, on
geveer 35 centimeter lang en 12 centime
ter breed is op een 2l/t meter lange bam
boe stevig bevestigd. Het blad is scherp
als een scheermes en wordt tot het oogen
blik van den aanval door een leeren fou-
draal tegen beschadiging en roesten be
schermd. De jagens trekken er steeds te
voet op uit. Slechts twee man zijn bereden.
Deze hebben de taak de dieren in de rich
ting van hun onbereden kameraden te
drijven.
Nu moet je niet. meenen, dat de primi
tieve stammen zulk een expeditie uit een
sportief oogpunt beoefenen. Het dooden
van een olifant is dikwijls voor hen een
kwestie van „zijn of niet zijn"; voor hun
levensonderhoud hebben zij een zekere
hoeveelheid vleesch noodig, en zij kunnen
niet, zooals wij, even naar den slager te-
lefoneeren, als zij iets noodig hebben, maar
moeten vermoeienissen en gevaren trot-
seeren, willen zij een stuk wild bemach
tigen. Een olifant beteekent voor hen een
voorraad voor vele weken, want de Hab-
bania-Arabier gebruikt elk deel van het
dier; het vleesch wordt tot op de laatste
vezel gegeten, uit de huid worden sanda
len en schilden gemaakt, de borstels wor
den voor magische doeleinden (tooverijen)
gebruikt en de tanden nu, jullie weten
allen, dat die het kostbare ivoor opleveren,
het voornaamste handelsartikel van deze
stammen.
Natuurlijk werd er voor den uittocht
feest gevoerd, maar eindelijk gingen zij op
marsch. Alle overbodige bagage werd ach
tergelaten. Behalve de lans werden alleen
de noodige zakken van geitevel gevuld met
water, en een hoeveelheid Kissra (dunne
koeken uit maismeel) meegevoerd. Treatt
had vergunning gekregen zijn belde Ara
bische jongens, Achmed en Tahir mee te
nemen, die zijn cinema-camera en een
gewoon fototoestel droegen. Voor alle ze
kerheid had hij bovendien een jachtge
weer en munitie bij zich, om in geval van
nood een antilope, een waterbok of een
paar vogels te kunnen schieten. De jacht
op zichzelf was voor hem bijzaak, een
noodzakelijk kwaad, dat hij aanvaarden
moest om zijn doel te bereiken; de prach
tige dieren in hun natuurstaat van nabij
te fotografeeren.
Het gezelschap speurde gedurende een
week in Oostelijke richting naar versche
sporen van olifanten, tevergeefs. Het was
in het droge seizoen, en de logge, maar
vlugge dieren hadden zich naar het heu
velachtige terrein ten Zuiden van de Sir-
ri-rivier, een zijrivier van den Bahr el
Arab, teruggetrokken. Overdag was het
snikheet en de menschen hadden veel van
de brandende dorst te lijden, want het
lauwwarme water uit de leeren zakken was
weinig verfrisschend. 's Nachts moesten
de vermoeide jagens zich door een z.g.
zeriba doornen-haag) voor de roofdieren
beschermen. Gaandeweg zakte de opge
wekte stemming en de jonge kerels, die
eerst geweldig opgeschept hadden over
hun ervaring en hun (jachtavonturen,
moesten wel bekennen, dat zij nog nooit
een olifantenjacht meegemaakt hadden.
Eindelijk waren zij zoo gelukkig een dorp
van Mandala-negers te vinden. Een van
de negers, een ervaren jager, genaamd
Baballa, verklaarde zich bereid, den Witten
Man tot gids te dienen, en de avontuurlijke
reis werd voortgezet. Spoedig ontdekte de