Chamberlain s reis - De stadhuisbouw - Poolsche vliegers op Ypenburg SI MARGAGA 79sfe Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad FEUILLETON 1i CHAMBERLAIN'S BEZOEK AAN HITLER. Links: De aankomst van den Engelschen premier op het vliegveld München-Oberwiesenfeld. Chamberlain en Rijksminister von Ribbentrop, die ter begroeting aanwezig was. Rechts: Vrouwen bidden op den Cenotaaf te Londen voor het welslagen van de vredespoging van Chamberlain. GËlQlG TOT EN MET GO NOVEMBER OéLÖ10 Yö7 EN WT J vet« 'aGt> DE WERKZAAMHEDEN AAN HET STADHUIS ALHIER VORDEREN GOED. MEN TWEE BIJZONDERE FRANKEERZEGELS IS THANS ZOOVER GEREED, DAT HET BETONNEN GERAAMTE VAN BUITEN ^r^ng^fLwotarig tSl de NAGENOEG „BEKLEED" IS. geregelde luchtvaart n Indië. DE VERTEGENW. VAN DEN SOESOEHOENAN VAN SOERi- KARTA. Pangeran Haagabehi en zijn gemalin brachten een bezoek aan de Jaarbeurs te Utrecht. De gasten werden rond geleid door dr. F. H. Fentener van Vlissingen (rechte). OP HET VLIEGVELD YPENBURG. arriveerde een groep Poolsche studenten-sportvlieg ers in 12 vliegtuigen. De vliegers met den Poolschen gezant dr. Babinsky en oud-minister Deckers in het midden. C ACT ES-TEN T 0 O N STELLIN G to Londen. Een 20 jaar oude plant, voor Het eerst in bloei. LUCHTBESCHERMINGSOEFENINGEN IN TOKIO. VROUWEN WORDEN GEOEFEND IN HET BLUSSCHEN VAN BRANDBOMMEN. Een avontuurlijk verhaal uit de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, door GERT HARTENAU—THIEL. 46) „Wie is hier in de kamer geweest?" vroeg ik streng. „Niemand heer! Wij hebben ons om beurten hier opgehouden, zooals de toean bevolen heeft. Alleen. „AlleenWat?" drong ik aan. „Alleen toen het onweer losbarstte, de bliksem insloeg en op de veranda brand uitbrak, zijn we allen naar buiten geloopen om den toean besar te zoeken!" Ik knikte en begreep nu, dat de bedel- fakir van óe paniek gebruik had gemaakt om de imitatie-cobra tegen haar echte soortgenoote te verwisselen. En als ter be vestiging van deze veronderstelling klonk in den tuin een heesche lach, spoedig ge volgd door de meesieepende tonen van de herdersfluit. Onmiddellijk reageerde de cobra op de muziek. Zij schoot overeind, sissend blies zij zich op en tastend en zoekend bewoog zij haar spitsen kop. Vrijwel gelijktijdig echter trok ik mijn dienstrevolver en op een meter afstand verpletterde ik het rep- tiel met één schot den kop. In doodskrampen rolde het zware slan genlijf van de tafel op den grond, waar het nog lang stuiptrekkend bleef liggen, terwijl in den tuin de fluittonen steeds scheller en wilder klonken. Eerst toen mijn bedienden het doode lichaam van de cobra naar buiten hadden geworpen, stierf de vreemde, maar zeldzaam fascineerende muziek langzaam weg. Maar een waanzinnige, hartverscheuren de kreet verbrak één oogenblik de stilte van den nacht. Na een diepen, droomlooeen slaap ont waakte ik midden in den nacht door een windvlaag, welke het muskietengaas rond mijn bed in heftige beroering bracht. Niet ver van miin ledikant zaten twee mijner bedienden, die de wacht hielden. Overigens zag ik niets. Ja, toch! Daar aan het voeteneinde van mijn bed in het helle schijnsel van de lamp stondde bedelfakir, onbe weeglijk. Hij staarde mij met zijn door dringende, vreesaanjagende oogen aan en lachte diabolisch. Ik slaakte een kreet. De beide bedienden snelden naderbij en ik wees op den fakir. „Grijpt dien man!" bracht ik er met moeite uit. „Grijpt hem! Bindt hem!" Stom verbaasd staarden de beide Java nen mij aan. „Toean besar! Er is nie mand hier; wij zijn geheel alleen!" Ik moest gedroomd hebben, want nu ont dekte ik den Indiër zelf ook niet meer. Met een zucht liet ik mij in de kussens vallen om spoedig opnieuw in te slapen. Den volgenden morgen lag midden op de tafel in mijn slaapkamer de uit hout ge sneden cobra. Hoog opgericht, de wiege lende kop tot den aanval bereid, was zij vrijwel niet van het levende reptiel te on derscheiden. En naast het kunstwerk lag een briefje in Arabische letterteekens. On der drie roode strepen stonden de woor den: „Heer, gij hebt het geweld ik heb de macht!" Ik lachte weliswaar, maar dat ging al lerminst van harte en in werkelijkheid had ik moeite een huivering te onderdrukken. De bedelfakir was dus 's nachts wel dege lijk hier geweest; hij had de houten siang teruggebracht zonder dat de wakende be dienden hem hadden zien komen of gaan. Hoe dat mogelijk was. is mij tot op den huidigen dag een raadsel gebleven. Een uur later ik had mijn ochtendblad achter den rug en legde de laatste hand aan mijn tollet liet een onderofficier zich aandienen. „Wel, Doto?" vroeg ik, toen hij tegenover mij in de hotelkamer stond, „wat heb jij me zoo vroeg voor belangrijks mee te dee- len?" „Saja, toean commandant, ik kom u mee- deelen, dat het mij gelukt is den slangen- fakir in den tuin van het hotel te arres teeren!" „Tjonge, Doto", antwoordde ik, oprecht verheugd, „dat doet me plezier! Vertel eens gauw, hoe je dat hebt klaar gespeeld". „Saja", zei de man en zijn donkere oogen glinsterden van voldoening, „ik heb van nacht den geheelen tuin doorzocht, maar aanvankelijk tevergeefs. Geen boschje, ja zelfs geen bloembed heb ik overgeslagen, maar nergens was een spoor van den man te ontdekken. Reeds wilde ik teruggaan om hel daglicht af te wachten, toen ik hier uw raam voorbij kwam en bij het licht van mijn zaklamp een man ontdekte, die ge knield op den grond lag en onder het sta melen van tooverspreuken een doode slang samenrolde. Onmiddellijk herkende ik in nem den fakir. Ik gelastte hem op te staan en hij liet zich gewillig arresteeren. Alleen verzocht hij mij dringend hem toe te staan, dat hij de doode slang meenam. Ik bracht hem naar het politiebureau, sloot hem met zijn doode slang in een der gemetselde cellen voor beruchte misdadigers en plaat ste voor alle zekerheid nog een schildwacht voor de celdeur. Saja!" Ik klopte hem waardeerend op den schou der, verzocht hem mij te vergezellen en weldra bereikten wij het bureau. Hier sloot de dienstdoende officier van de wacht zich bij ons aan, gedrieën volgden wij den cipier door de lange gang, maar toen deze de deur van de cel opende, deinsden wij ver baasd achteruit: de cel was leeg, de arres tant verdwenen. Slechts de doode cobra lag midden in de kleine ruimte op den grond en daarnaast waren met roode verf drie roode strepen aangebracht. Even geheimzinnig als de slangenfakir was opgedoken, bleek hij ook weer verdwe nen te zijn. Alle ijverige nasporingen, ja, zelfs een hooge geldelijke belooning ten spijt, bleef de Britsch-Indiër onvindbaar. Niemand op het eiland heeft hem sincs- dien ooit weer gezien (Nadruk verboden). (Slot volgt).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 5