Zijn er dappere en laffe dieren? Een interessant praatje voor oudere kinderen ANEKDOTEN Oplossingen Goede oplossingen De wijze Kampenaars De leeuw is iemand die bang is voor niemand. Dit versje van den ..Schoolmeester" is gemeen bekend en we zijn er van over- lk^i uigd, dat de leeuw, de koning der dieren, ook de koninklijke deugden, dapperheid en grootmoedigheid bezit. Dat is echter een prookje. In de eerste plaats moeten wij ons dui delijk maken, wat wij onder „dapperheid" n „lafheid" hebben te verstaan. Men mag dapperheid niet verwarren met waaghal zerijdat is met het doelloos opzoeken van levensgevaar. Bovendien zal men dapper- ra id niet mogen toeschuiven aan hem, die oor de keuze geplaatst is zich te verdedi gen of te sterven. Omgekeerd zal men niet voor een lafaard mogen uitmaken hem. die :j- h aan den strijd onttrekt, waarbij hij niets kan winnen, maar alleen alles kan verliezen. Als men van uit dit gezichts punt het gedrag der dieren beschouwt, dan sal men vinden, dat echte lafaards slechts •ij uitzondering gevonden worden. Men zou meenen, dat de lafaards hoofd- kelijk onder de plantenetende dieren ge vonden worden. Deze kunnen verdeeld orden in weerbare en vluchtende dieren, 'ot het eerste soort behooren alle wilde junderen, olifanten, neushoorns, wilde wijnen, enz. Tot de tweede soort rekenen ij de wegrennende dieren: paarden, an- lopen, herten, hazen enz., en verder die, elke zich in een schuilplaats verbergen: ;onijnen, muizen en dergelijke. Het is duidelijk, dat een dier, welks eenige kans op redding bestaat in vluchten of zich verbergen, zich zou willen verdedi gen tegen een roofdier, dat hem verreweg ep: de baas is, een dwaze waaghalzerij zou be- gaan. Als de zebra tegen den leeuw, de haas tegen den vos, het eekhoorntje tegen den t marter geen gebruik zou willen maken van an, het hun door de natuur geschonken red- di middel, dan zouden die diersoorten reeds hai teug zijn uitgeroeid. Het zou immers niet arij den minsten zin hebben, zich te verde digen. Omdat de lèeuw niet zoo snel kan dat loopen als de zebra, de vos niet zoo snel in als de haas, en omdat de marter niet uit in den top van een boom op den grond kan er springen, zooals het eekhoorntje, daarom me doen die dieren verstandig, dat zij gebruik maken van de hun door moeder natuur geschonken verdedigingsmiddelen. Dat is hiriemaal geen lafheid. Maar, zoo zul je kunnen opmerken, de a weerbare plantenetende dieren zijn toch dapper; zij durven dan toch den strijd te e "Jwagen! Goed beschouwd is dit echter even min dapperheid te noemen. De Kaapsche ïtier, die den leeuw aanvalt, weet instinc tief, dat de aanval zijn eenige redding is. Hij is niet vlug genoeg om zich door de vlucht te kunnen redden; hij moet het dus op een gevecht laten aankomen. Zijn kracht zetelt in de van voren aanwezige aanvalswapenen, de geweldige horens, zijn zwakte ligt daarin, dat hij van achteren kan worden beslopen, en dat hij. als het roofdier hem bij de keel heeft, onherroe pelijk verloren is Valt hij dus aan, dan kan hij gewoonlijk het roofdier verjagen, *ant de leeuw is, wanneer hij niet door honger tot razernij gebracht is, alles be halve vechtlustig. Vlucht de stier, dan staat hij bloot aan de kans, dat hij van achteren wordt besprongen. De aanval is dus eigenlijk eerder te beschouwen als een door het instinct voorgeschreven verstan dige handeling, dan als dapperheid. Wij mogüQ er dus aan twijfelen of er wel veel schepselen gevonden worden, die zich uit louter genoegen in dapperheid moedig gedragen, ofschoon zij vooruit weten, dat zij van hun handelwijze niet het geringste voordeel hebben. Het onbillij kst heeft men wel over de groote apen geoordeeld, t.w. orang-oetans, gorilla's en chimpansees. Zelfs groote ge leerden. zooals Caspari en Scha ff ie maken zich daaraan schuldig, als zij sohrijven: „Volharding, groote moed en verstandige dapperheid wordt bij de meest op den mensch gelijkende apensoorten gemist. Bij hen heerscht tegenover de roofdieren angst en vrees Het staat dan ook vast, dat zelfs de geweldige gorilla angstig vlucht voor de groote roofdieren. Zeker is het in leder geval, dat de vreesachtige natuur der apen zich duidelijk openbaart tegenover de meei drieste en moediger roofdieren." Wat bovengenoemde geleerden hierover de dapperheid zeggen, is naar onze mee- r.ing in het algemeen volkomen onjuist, en wei op de volgende gronden: Als een roof dier honger heeft en voor de keus staat, den pijnlijken hongerdood te sterven of zich op een ander schepsel te werpen, dan kan men dit, als het slachtoffer zwakker is dan de aanvaller, toch geen dapperheid noemen. Bij de groote katachtige roof dieren zijn de slachtoffers bijna zonder uitzondering zwakker. Waarin steekt dan die hooggeroemde dapperheid? De weerbare planteneters, zooals olifan ten. neushoorn en buffels worden, zoolang zij in hun volle kracht zijn, nooit door deze roofdieren aangevallen. Omgekeerd is het absoluut onjuist, als men spreekt van de lafheid der apen. Deze dieren zijn bijna uitsluitend planteneters. Wat voor voordeel heeft zulk een vege tariër er van, als hij een weerbaar wezen aanvalt? Delft hij het onderspit, dan ver liest hij zijn leven; wint hij, dan is het resultaat voor hem nul! Immers den dooden vijand kan hij niet opeten. In het gunstigste geval zal hij pijnlijke wonden opdoen. Ook de zelfopoffering, waarmee het moe- derdier zijn jongen verdedigt, is geen dap perheid in den strikten zin van het woord. Het is natuurlijk een oude, op de ervaring steunende wet, dat de natuur niets doét voor het individu, maar alles voor het be houd van de soort. De soort wordt be dreigd, als de jongen niet beschermd wor den; het is dus een natuurlijke drang, als het moederdler bereid is zich voor haar kinderen op te offeren. Het kan niet anders handelen. Merkwaardig is het nu, dat toch som mige diersoorten hun jongen laf of on verschillig in den steek laten. Als type van lafheid zou men eigenlijk den reiger moeten noemen; immers veel kleinere vo gels. zooals kraaien en wouwen, rooven onder zijn oogen de jongen uit zijn nest. hoewel hij de roovers door één stoot van zijn snavel van het leven zou kunnen ~be- rooven. Maar wellicht begrijpen wij men- schen de diepere beteekenis van dit gedrag niet. Een bekend natuurkundige heeft de volgende verklaring geopperd: „De reiger laat alleen in de jaren, dat hij een groot aantal jongen heeft, eenige weghalen, omdat hij ze toch niet alle tege lijk kan grootbrengen." Doch van welk standpunt ook beschouwd, in ieder geval is het verschil tusschen dappere en laffe dieren, zooals dit gewoon lijk wordt gemaakt, op zichzelf onjuist. R. O. Ingezonden door Jan Uitdenboogaard. Opluchting. Moeder: „U houdt zeker ook dol veel van kinderen?" Bezoekster: „Ja; ze brengen zoon heer lijke rust in huis, als ze naar bed zijn". Ingezonden door Leendert Ravensbergen. Dat hing er van af. „Jan, als je Moeder je twee appels gaf, een groote en een kleine, en je moest er een aan je broer geven, welken appel zou je hem dan geven?" „Bedoelt U mijn grooten of mijn kleinen broer, Juffrouw?" der raadsels uit het vorige nummer. 1 Lak. 2. Viissingen, Batavia. 3. De schaduw. 4. 't Is niet alles goud, wat er blinkt; les, lat, tin, water, goud, inkt, blan ken, iets, sarren. 5. De ietter o. 6. Een kooitje vuur. 7. Koe. ontvangen van: Toos de Vos, Marietje de Vos, Joke de Vos, Anny Bekooy, Mien Verstraaten. Ella Meinema, Nellie Meinima, Prijna Harte- velt, Jannie Hartevelt, Co Hartevelt. Rite Mizée, Hennie Legeer, Willem Laman, Ma- rietje Laman, Mien van Rooyen, Emmy Nater, Leuntje Koekebakker, Marietje Pre- nen Toni Neuteboom, Afke Neuteboom, Ankie van Driel, Henny van Driel, Liesje van Driel, Gerardus de Jong, Beppie de Jong, Piet de Best, Tiny van Dam Marie Weeda, Lientje Weeda, Truusje Sluymer, Coba Verlind, Jannie van Biezen, Niek Bakker, Emma de Groot, Geertrui de Groot, Alida v. d. Holst, Corrie van Wei zen, Lydia Botermans, Annie Winkelman, Truusje van Weizen, Leny Hartwijk, Jaap Kruit, Rie Smittenaar, Flora de Wit, Piet Overduin, Rika de Graaf, Leni de Graaf, Adriaah van Vliet, Marietje van Vliet, Bernard van Vliet, Willy van Rijn, Jan netje van Kampenhout, Nico Smit, Ans Nieuwenhuys, Annie Schipper, Ankje van der Walle, Annie van der Vos, Wim van Heel, Bep Crama. Abram Fakkel, Mientje de Water, Leny Moraal, Thea Fles, Alida Stikkelorum, Koosje Stikkelorum, Ida Ma ria de Graaf. Pieter Wouter Martijn, Joop Schouten. Annie Schouten, Jan Bronsgeest, Elsa de la Rie, Rietje Brandt. Nu heb ik laatst toch iets gelezen Nee maar, dat had ik nooit gedacht! Een onthulling gewoonweg. Ik ga het je on middellijk vertellen, n.l., hoe het komt, dat de bewoners van Kampen, die eigen lijk zoo buitengewoon wijs waren, veel wij zer dan alle andere Nederlanders, eeuwen lang voor dom hebben gegolden. Je kent toch allemaal wel de beroemde Kamper- uien? De verhalen over de Kampenaars, die zonnestralen in hun nieuwe raadhuis droegen, van de mannen, die een koe met een touw om haar nek opheschen om haar boven op den kerktoren het gras te laten afgrazen enz. enz.? Nu, die KamperuienMaar nee, laat ik (je alles van het begin af aan vertellen! De Kampenaars bestuurden hun stad zoo uitstekend, bewerkten het land zoo goed, voedden hun kinderen zoo voortreffelijk op, dat hun naam en faam weldra door heel Nederland en zelfs daarbuiten door drong. Vele vorsten. Koningen en Keizers rustten niet, voordat ze een of meer Kam penaars in dienst hadden om hun lande rijen te besturen, hun personeel te inspec- teeren of hun kinderen te onderwijzen. Dat ging zelfs zoover, dat na een paar jaar alle mannen uit Kampen vertrokken wa ren, zoodat enkel de vrouwen en kinderen overbleven. Toen begon het bergaf te gaan met het stedeke Kampen. De vrouwen wa ren niet in staat de stad behoorlijk te be sturen, het land lag braak, de kinderen begonnen te verwilderen, kortom, het werd een echte janboel. En de Kampenaars schreiden, telkens als ze een paar dagen thuis kwamen, heete tranen over dien vreeselijken toestand. Zij smeekten hun heeren hen voorgoed naar huis te laten gaan maar deze wilden hun slimme, ver standige Kampenaars natuurlijk niet mis sen. Toen bedachten de marmen een list; ze begonnen zich als bij afspraak zoo dwaas aan te stellen, haalden zoo vele gekke en onzinnige streken uit. dat ze overhaast ontslagen werden. Je begrijpt dat niemand zulke malle menschen ge bruiken kon. Zoo kwamen de Kampenaars van Noord en Zuid. Oost en West naar Kampen te rug. zorgden weer uitstekend voor hun ge zin en hun stad, maar haalden zoo nu en dan eens een echt domme streek uit, welke dan als een loopend vuurtje door het geheele land ging. Zoo bleven de Kam penaars echter voor hun stadje behou den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 17