Naar den Ijskoning
Zaterdag 22 Januari 1938
LEIDSCH DAGBLAD
sfe Jaargang
?rt wintersprookje voor
de kleintjes
kroetsjrrroetsjezoo gleed d-e
ote slee, waarin het woudprinsje en
zusje zaten met de armpjes stijf om
ir heengeslagen, over de sneeuw. Ze
u heerlijk warm weggedoken in hun
jes van konijnenvelletjes en keken met
rukte oogjes naar de glinsterend witte
kte en de met dichte sneeuw bepakte
meboomen. Zoo nu en dan maakten ze
praatje met het groote hert, dat voor
slee draafde.
frak.... krak..., krak.... gingen de
rtenpooten op den harden grond; grap-
was dat!
,Kijk" zei het prinsje, „als je ademt,
itzoo'n klein, grijs wolkje omhoog. Weet
waar dat heengaat? Naar den ijs-
ïing!"
Naar den ijskoning?" vroeg 't prinsesje,
dat ver? Ik wil ook weieens naar den
[oiling!"
Zoo heel erg ver is het niet geloof ik",
het prinsje. „Daar boven ergensin
wolken. We kunnen er eigenlijk best
s heen gaanzullen we?"
et prinsesje knikte en.... fuut....
vlogen ze al de lucht in. Hè, dat was
leuk; hoe langer hoe hooger gingen
en kijk, daar waren ze al in de wolken,
maar, dat ging vlug! Ze gleden nu
groote witte wolken, maar zoo heel
veel was er boven niet te zien. Altijd
<r wolken, zoo ver je zien kon. En ze
ien en gleden maar, steeds maar ver-
Jaar den ijskoning, hertje", riep het
nsesje, „ga je zoo wel den goeden
op?"
Ja, ja, ja", knikte het hert, „ja zeker
prinsesje, maar dat is nog een heel
1; we moeten heelemaal naar de Noord-
Oooo! fijn!" riep het prinsje, zoo ver!
harder hertje.harderhar
oen gooide het hert zijn kop in den
en voort vlogen ze; wolken, wolken,
6ds maar nieuwe wolken! Hé, ze geno-
dat duurde zoo een heelen tijd en
zat daar ineens een groote zwarte
ai voor hen.
flalt!" kraste die, „waar gaat dat naar
Poeh, het was een echte barsche
We gaan naar den ijskoning, mijnheer",
het hertje.
Nee, nee, nee", bromde de kraai, „niks
van, ik ben hier de wachter.maken
te maar gauw rechtsomkeert!"
h heb het woudprinsesje en het woud-
n-sje bij me", antwoordde het hert, „die
ten een bezoek aan uw koning bren-
'°u. toen de kraal dat gehoord had,
rd hij ineens van een barschen norschen
wachter een vriendelijke, voorkomende
vogel.
„Ah!" zei hij en trachtte te glimlachen,
wat vreeselijk moeilijk voor hem was want
hij had al zoo lang niet meer gelachen,
„ah, de kindertjes van den woudkoning,
dan kunt u natuurlijk doorgaan, gaat u
door, gaat u door, edel hert, en neemt u
mij alstublieft mijn onbeleefdheid niet
kwalijk. Ik dacht dat u een bode van de
zon was en daarvoor is het hier natuur
lijk streng verboden toegang". Hij salueer
de voor het prinsje en het prinsesje en
boog tot op de wolken.
Voort gleden ze weer, tot ze plotseling
kwamen, voor een groote witte poort, waar
naast aan beide kanten een lange, dikke
ijspegel stond. Toen het prinsje en zijn
zusje waren uitgestapt, maakten de ijs
pegels een diepe buiging voor hen, open
den de witte poorten en het woudprinsje
en het woudprinsesje stapten naar binnen.
Ze kwamen in een groote blauwe witte
zaal, zoo vreeselijk groot, dat je pas heel,
heel in de verte de muren zag, en een pla
fond zag je heelemaal niet. En koud dat
het hier was. Koud! dat het ooit zóó koud
zou kunnen zijn, dat hadden ze nooit ge
dacht. Ze rilden er van. Overal stonden
ijspegels met grimmige gezichten, en groo
te en kleine sneeuwvlokken liepen rond en
witte sneeuwvlokken hingen hier en daar
boven hun hoofd. En in 't midden op een
troon van wit ijs, zat de koning. Nee, zoo'n
grimmige norsche man hadden ze nog
nooit gezien! Voor het eerst in haar leven
werd het prinsesje bang.
„Ik wil weg", huilde ze, „laten we gauw
weg gaan broertje, ik wil hier niet langer
blijven.zco koud.en ik ben zoo
bang
Zc gingen naar een ijspegel en het prinsje
vroeg: „Kijkt jullie koning altijd
zoo kwaad?"
Maar het prinsje was niet zoo bang als
zijn zusje. „Och zusje" zei hij, „als ik bij
je ben, hoef je toch niet bang te zijn, geef
me je handje maarzie je, ik zou zoo
vreeselijk graag weten waarom ze hier al
lemaal zoo boas kijken!"
Ze gingen naar een forschen ijspegel en
het prinsje vroeg: „Kijkt jullie koning al
tijd zoo boos?"
De ijspegel bromde wat en keek den
anderen kant op.
T^oen gingen ze naar een witte wolk en
het prinsje vroeg: „Sneeuwvlokje, vertel
me toch eens is jullie koning nou echt
boos of kijkt die alleen maar zoo?" En het
sneeuwvlokje zei: „Ja prinsje, onze koning
is echt boos hoor".
Is hij altijd zoo boos?" vroeg het prin
sesje nu.
„Nee", zei het sneeuwvlokje. „O, foei nee
hoor, dikwijls hebben we hier ook echt
pret; maar weet je, de zon plaagt ons al
tijd. dan gaat ze vreeselijk hard schijnen
en daar kunnen wij heelemaal niet tegen,
dan smelten we allemaal. Vandaag doet
ze weer alle mogelijke moeite om.de wol
ken opzij te duwen, die onze koning voor
haar gehangen heeft. „Nou, en daarom
kijken we nu allemaal zoo boos hier....
kijk, kijk", daar heb je d'r weer!"
Ze kekr.n in de richting die het sneeuw
vlokje aanwees, en daar zagen ze het la
chende gezicht van de zon door de dikke
wolken komen. En toen hoorden ze een
vreeselijk harde stem balderen: „Ga je
wegbrrrrga je weg., leelijkerd!"
Dat was de ijskoning. Hij zat daar op^
zijn troon en keek zóó kwaad, zóó kwaad,
het prinsesje rilde ervan. Toen nam de
koning een van z'n grootste ijspegels en
smeet die naai* de zon. Nou, die moest daar
verschrikkelijk om lachen; het was voor
haar een heel klein kunstje om van dien
dikken grooten ijspegel meteen een klein
plasje water te maken. De koning keek
nog boozer en het prinsesje kroop angstig
achter haar broertje.
„Oh, als hij ons maar niet ziet", snikte
ze. terwijl ze samen angstig in een klein
hoekje wegkropen.
En ineens, daar vloog een prachtige ijs
vogel dwars door de groote zaal. „Ko
ningskind" riep hij, „koningskind, konings
kind".
„Wat koningskind.... wie koningskind?"
bulderde de ijskoning, „is hier een ko
ningskind?"
Meteen was alles doodstil; alleen de
groote ijsvogel vloog heen en weer en riep
msar: „Koningskind, koningskind."
,Js hier een koningskind?" bulderde de
ijskoning weer, „kom dan hier!"
Toen moesten het arme prinsje en prin
ses wel voor den dag komen en met tril
lende lipjes liepen ze door de groote zaal
tot voor den troon van den koning. En
ineens, daar gleed een glimlach over het
r.orsche, grimmige gezicht. „Och", zei hij,
„och. het woudprinsesje! Och lieve kin
dertjes;» kom jullie eens hier; wat ben ik"
blij jullie te zien", en hij stak allebei z'n
groote handen naar hen uit.
En plotseling waren ze toen geen van
tweeën meer bang. Ze klommen op z'n
knie en babbelden en vertelden van hun
reis over de wolken, van het bosch waar
ze woonden, van hun vader en moeder, en
het prinsesje streek met haar kleine hand
je langs den grooten, zwaren baard van
den ijskoning; nou, en die vond dat maar
wat leuk.
En toen ze eindelijk, eindelijk weg gin
gen, toen hadden alle sneeuwvlokjes en
ijspegels tranen in hun oogen en de ko
ning schreide groote hagelkorrels en ze
moesten beloven om toch nog eens heel
héél gauw terug te komen!
J. W.