Een Reisje naar de Zon Zaferdag 15 Januari 1938 No. 2 Joost was eventjes z'n lichtoogen kwijt, maar hij kreeg ze terug! 78ste Jaargang En het een werd fijne toch nog dag. Toen Joost 's morgens de oogen opsloeg en naar het venster keek, regende het alweer! Een triestig nevelgordijn hing voor de boo- raenrij aan den overkant en kille druppels waren tegen de ruiten gespat. Zelfs de vensterbank van binnen was nat! En Joost keerde zich nog eens om In z'n bed en drukte z'n slaperig hoofd diep in het kussen. Hij had geen zin om op te staan en zélfs maar om z'n hoofd boven de dekens uit te steken. Natuurlijk wist hij wel, dat het zoowat half acht moest zijn, want het was al aardig licht een akelig bleek, drui lerig licht vond Joost. Hij zuchtte eens even heel diep en deed toen z'n oogen gauw weer dicht. „Nog eventjes, nog héél eventjes", dacht hij. Het was verrukkelijk warm in bed, zóó koesterend warm als het alleen 's morgens vroeg zijn kan, op een killen winterdag, als je eigenlijk direct moest opstaan en je toch nog maar eens een keertje hebt omge draaid! Joost's gedachten vlogen terug naar de Kerstvacantie. Wat ontzaglijk gezellig was die geweest! Moeder had van triplex twee kaarsenringen gemaakt en ze hadden allemaal meegeholpen met versieren. En met de Kerstdagen en op Nieuwjaarsdag hadden ze alle kandelaars uit het heele huis bij elkaar gehaald en de mooie witte en roode kaarsen hadden ze in de breede vensterbanken gezet: een heele rij stil en statig brandende vlammetjes! O, Joost vond al dat licht het mooiste op de heele wereld! Daar kreeg je nooit genoeg van, altijd zou ze ernaar willen kijken! „Dom eigenlijk" dacht hij verder „dat de menschen niet altijd kaarsen brandden en overal véél licht neerzetten! Dat moesten ze doen! En dan.moest het eigenlijk altijd Kerstvacantie zijn! En géén school en geen aardrijkskunde-repetitie met al die kleine onnoozele plaatsjes, die je moest aanwijzen, geen kou en geen regen, en niet overal dat nare en sombere om je heen! Brrr!" Een beetje verdrietig, met de oogen half toe, keek hij uit z'n bed naar de tafel, waar zijn eigen kandelaar stond, 'n Leuk gezellig ding was dat: het stelde een koperen man netje voor, dat een halfafgebrand kaarsje op z'n hoofd droeg. .Ja", dacht Joost „jij was er laatst ook bij in die heerlijke Kerstvacantie. „Je stond in den erker, weet je nog?" ,.Nou en of!" zei het mannetje. „Dat was nog eens fijn om zoo te mogen branden!" Maar het fijnste vond ik nog de oogen jan de kinderen. Heb je wel gezien, dat alle kinderen toen hun lichtoogen hadden?" Het kaarsemannetje keek hem heel ernstig Kan, maar Joost moest erom lachen. „Licht oogen, wat mal! Hoe kom je daar nou toch by! Je bedoelt zeker dat de kaarstjes in onze oogen schenen?" „Nee, nee, ik weet heel best wat ik bedoel: jullie hadden allemaal lichtoogen. En daar door vond je alles zoo heerlijk en zoo mooi! Is het zoo niet?" „Alles was ook heerlijk en mooi", zuchtte Joost. „Maar nu.nu is alles naar! Van daag aardrijkskunde en de zon is weg en. „De zon weg? Dat denk je maar! De zon schijnt altijd maar door, maar jij bent nu eenmaal vergeten, dat je een paar licht oogen hebt en daarom kun je de zon niet zien. Dat is het!" „Kun jb de zon dan wèl zien?" vroeg Joost ongeloovig. „Ik wel! Steek mijn kaarsje maar eens aan, dan gaan we samen naar de zon!" „Goed" zei Joost, maar hij hoefde niet eens uit z'n bed te komen, want terwijl hij ernaar keek, ging het kaarsje vanzelf aan. „Hè!" zei Joost „wat gek!" „Heelemaal niet gek", zei het kaarse mannetje „Kom maar mee, want we hebben geen tijd te verliezen. En toen nam hij Joost bij de hand en ze sprongen samen het raam uit en begonnen direct recht omhoog te stijgen. Sneller dan de wind. Sneller dan de snelste locomotief, ja even snel als het licht zelf. ..Houd me goed vast" zei 't kaarseman netje en Joost deed het. „Kijk, daar zijn we er al". En de zon lag voor hen als een groote stralende bol, mid den in de blauwe ruimte. dacht Joost weer. Het was vreemd anders, als je thuis in den tuin stond, leek de zon maar zoo'n klein bolletje, dat je met je vlakke hand bedekken kon en dan straalde en schitterde dat bolletje zóó fel, dat 't je in de oogen stak. En nu was de zon zoo dichtbij en zoo reuzegroot en toch kon hij er goed inkijken. „Dat komt, omdat je nu met je lichtoogen kijkt!" zei 't kaarsemannetje. Wat grappig hij scheen zoomaar precies te weten, wat Joost dacht „Heb ik die dan nu pas gekregen?" vroeg Joost „die lichtoogen?" „O nee. je lichtoogen had je allang. Alle menschen kinderen hebben een paar licht oogen, waarmee ze altijd de zon kunnen zien, óók wanneer ze achter de wolken zit en waarmee ze het mooie en het goede kun nen zien, ook al moet je er soms eens een tijdje naar zoeken voor je het vindt. Maar de meeste kunnen hun lichtoogen soms op eens niet meer vinden. Dan kijken ze maar met hun gewone oogen naar den buitenkant van de dingen en vinden alles naar. En nu. opgepast, want we zijn er! Joost keek, en ja hoor ze waren vlak bij de zon aangekomen en die was nu zóó reu zegroot geworden, dat het geen bol meer leek, maar een reusachtige zee van schitte rend licht, waaruit groote vlammen omhoog sloegen. „De zon brandt!" riep Joost. „Natuurlijk!" zei het kaarsemannetje „en de zon draait ook. Kijk maar". Ja, nu zagen ze, dat de schitterende, geel- gloeiende vlakte, waarboven ze zweefden, langzaam onder hen doorschoof. Groote, krullende lichtgolven met wit schuimende sissende koppen rolden voorbij. „We zullen zien, dat we een bootje krijgen" zei het kaarsemannetje. Joost keek scherp toe en zag, hoe in de wemelende lichtmassa kleine bruine roeibootjes langzaam voorbij scho ven. „Halt!" riep het kaarsemannetje, juist toen er een onder hen was en het bootje bleef uit zichzelf stilliggen en het tweetal stapte in. „Nu gaan we een eindje varen". Zoo gezegd zoo gedaan. Pijlsnel vlogen ze over het lichtende vlak en de gele golven spatten tegen het bootje op. Het leek precies kamervuurwerk, dacht Joost. Maar ze waren niet de eenigen die een tochtje op de zon maakten: bootjes van allerlei fatsoen kwa men ze tegen. In één ervan zat Jannetje Bolle, de vrouw uit den groentenwinkel, die altijd zoo vriendelijk lachte, in een ancier zat meneer Gerritsen, het hoofd van de school met zijn grijs baardje, die zoo prach tig vertellen kon en op wien alle kinderen dol waren! Dat was zoowaar kleine Emmy, zijn zusje van vier Jaar!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 15