Een Oranje op Britsehen troon
Willem III
de Koning-
Stadhouder
LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 12 Januari 1938
Derde Blad No. 23864
78sfe Jaargang
Kloeke geest in broos om
hulsel; hoe weinigen
hebben hem waarlijk
verstaan
IJ schrijven 't
Jaar 1672
iDe een en
1 twintig jarige
iPrins maakte
lrich gereed
Ivoor den zoo-
jj veeLsten in-
1 s p e c tietocht
jarigs de polders tusschen Muiden en Gor-
kum, toen de Rotterdamsche heeren aan
kwamen om hem te vragen wanneer hij
toch eens naar de Maasstad kwam. De
nieuwe stadhouder moest toch behoorlijk
op het stadhuis ontvangen worden. Ben-
tinck. 's Prinsen vriend en vertrouwde,
bracht de boodschap over, toen de Prins
met zijn oflicieren al te paard zat.
„Maar Bentinck, hoe kun je dat vra
gen?" riep Oranje met een gebaar van
wanhoop en ongeduld, „zeg den menschen,
dat ik niet komen kan. Als het niet kan,
dan kan het toch niet!" Dat laatste riep
hij, terwijl hij wegreed, over zijn schouder
heen.
Ja, daar was niet veel tegenin te bren
gen, al klonk het allesbehalve vriendelijk.
Het was een verschrikkelijke teleurstelling
voor de magistraten van Rotterdam. Ze
stonden daar met hun hoeden in de han
den, in hun lange zwarte mantels, den
wegrijdenden prins na te kijken, maar
voelden zich. ot ze minder aan hadden!
Daar kwam je hèèl uit Rotterdam naar
het kamp, om een goeie beurt bij Zijne
Hoogheid te maken en hem uit te noodi-
gen een bezoek aan de stad te brengen en
daar kreeg je te hooren: roei maar door,
ik heb geen tijd! Of de vijand en de
heele waterlinie niet wachten konden op
het illustre Rotterdam. Dordrecht had toch
ook al eèn beurt gehad. Het volk in Rot
terdam was niet meer te houden van ja-
louzie. De heeren magistraten werden er
op aangekeken en hadden nog net zoo lief
de Franschen vóór Rotterdam, dan de
Prins er buiten.
Intusschen trok de Prins er zich weinig
van aan. Het hoofd liep hem om van zor
gen, of de waterlinie het wel zou houden.
De veel geroemde waterlinie, waarvan Mau-
rits eens gezegd had: „Met 10.000 man houd
ik daar de heele wereld tegen!" Het mocht
wat! De Prins bekende het zich eerlijk: de
waterlinie was, ronduit gezegd, water,
maar geen linie. Hij moest er nog een linie
van maken. Toen de krijg uitbrak, was er
nog geen plan ontworpen, geen enkele post
voor de defensie ingericht; er was gebrek
aan manschappen, laat staan geoefende;
aan kruit, aan lood, aan voorraden en me
dicamenten; het geschut moest van alle
kanten bij elkaar gebedeld worden en de
aftandsche kanonnen sprongen soms met
het eerste schot uit elkaar! Dat was het
leger van de illustre republiek Holland.
Geen wonder dat de Zonnekoning, die in
Zeist zoo'n beetje vacantie nam, geen
haast maakte en dacht: „Holland is mijn,
we kunnen de voorwaarden stellen, die we
willen". En hij dicteerde: afstand van alle
bezittingen buiten Europa; van het land
ten zuiden van Lek en Schelde; bevoor
rechting van den Franschen handel; een
oorlogsschatting van 20 millioen; een
jaarlijksch gezantschap naar Parijs om
den Koning voor zijn grootmoedigheid te
danken, dat hij Holland nog liet bestaan.
En bij dat. waschlljstje voegde Engeland
het zijne: erkenning van Engelands opper
macht ter zee; 1.2 millioen voor de vls-
scherij in „Engelsche" wateren; 12 millioen
oorlogskasten; als onderpanden Walche
ren, Sluis, Goeree en Voorne; en de
Staten moesten - den Prins tot Souverein
Vorst verheffen: Ja, de Engelsche koning
dacht wel grootmoedig aan de belangen
van zijn neefje!
Hoe vergiste Hij zich in het kind van
Zijn zuster, den bleeken, ziekelijken jon
geling. Het was waar, de Prins was licha
melijk een wrak. Hij was aamborstig, te
ringachtig, de kwellende hoofdpijnen ver
lieten hem maar zelden, de hoestbuien
matten hem af; geen geneesheer wist er
baat voor. Maar over dat broze lichaam
heerschte een enorm-krachtige wil, achter
dat breede voorhoofd arbeidde een ontem
bare geest, wie eenmaal geraakt was
door den doordringenden blik van zijn
donkere oogen, begreep daar iets van. Hij
keek door een plank, waar geen gat in
was. Die vredesvoorstellen? Daar wordt
niet over gesproken. Men laat zich toch
liever in stukken hakken, vóór men daar
over gaat spreken. Ik hoop met Gods hulp
de posten Muiden, Nieuwerbrug, Goever-
welle. Schoonhoven en Gorcum met wat
meer voetvolk en krijgstuig in staat van
verdediging te brengen."
Neen, vanaf het oogenblik. dat hij op
de campagne stond, versaagde hij geen se
conde. Hachelijk was de toestand, hij wist
■het beter dan iemand anders. De vereenig-
de Fransche en Engelsche vloten met ge
weldige landingsdivisies bedreigden de
kust, de Franschen bezetten reeds Naar-
den, Loosdrecht, Woerden, Lopik; vier ge
westen buiten de waterlinie waren in
^svijands handen. En toch ging hij reeds
in de herfstmaanden van het rampjaar
tot een offensief over. En vèr buiten de
waterlinie. Want de republiek had sedert
het optreden van den Prins reeds bondge-
nooten tegen Frankrijk gekregen: Bran
denburg en Spanje. Dit laatste land werd
immers door Frankrijk bedreigd in de Zui
delijke (toen Spaansche) Nederlanden.
ENNI VAN LAtft.,
In alle stilte bereidde de
Prins den tocht voor. De re
gimentscommandanten be
grepen niets van de op
drachten. Naar Rozendaal?
Het was niet naast de deur.
„Wat heeft Uwe Hoogheid
toch met dien tocht voor?"
waagde een regimentscom
mandant te vragen. Nu
glimlachte de Prins, wat hij
zeer zelden deed, en vroeg
geheimzinnig en de nieuws
gierigheid prikkelend: „Kunt
u zwijgen, mijnheer?"
„O zeker, Uwe Hoogheid!"
„Ik ook", zei de Prins koud
en liet niets los.
De jonge opperbevelhebber
ging vanuit Rozendaal dwars
door Brabant naar Maas
tricht met zeer snelle mar-
schen. Twintig uur aan één
stuk te paard zitten, was
voor hem geen uitzonde
ring. Zijn leger werd ver
sterkt met 3000 man Spaan
sche troepen en hij had
verwacht, dat zijn Duitsche
bondgenooten zich net zoo
actief als hij zouden betoo-
nen en zich met hem zouden
vereenigen. Helaas, hij was
op zichzelf aangewezen, nam
het kasteel Valkenburg en
rukte plotseling op naar
Charleroi, het strategisch be
langrijke punt van den aan-
voerweg voor de Fransche
legers. Hij begon een kort
beleg; door het invallen van
den winter met scherp vrie
zend weer en door het uit
blijven van de beloofde hulp
der bondgenooten, moest hij het weer
opbreken, ging terug en was op oude
jaarsdag weer achter de waterlinie!
Met dezen koenen uitval had hij wel geen
tastbaar voordeel bereikt, maar toch de
Franschen verontrust en aan de bondge
nooten zijn bereidheid tot hulp en strijd
vaardigheid getoond.
Intusschen was de waterlinie een
ijsiinie geworden en Luxembourg, het
gebochelde duveltje, zooals de Fransche
veldheer al gauw in Utrecht genoemd
werd, maakte er snel gebruik van, om in
de richting van Leiden op te rukken. Hij
kwam niet verder dan Zwammerdam. want
toen kwam een machtige bondgenoot ons
te hulp: de hemel zond een plotselingen
dooi en de Franschen raakten in groot ge
vaar. En als de commandant van de
schans bij Nieuwerbrug zijn plicht had
gedaan, had hij den Franschen den terug
tocht zelfs kunnen afsnijden. Schandelijk
verliet hij zijn schans, het leek veel op
verraad. Die commandant was een Fransch
man in Staatschen dienst, een zekere Pain
et Vin; de Prins vond het hard noodig
eens een afschrikwekkend voorbeeld te
stellen en deed hem onthoofden.
Moest Oranje dag en nacht ploeteren,
om van de tuchtelooze Staatsche troepen
een behoorlijk leger te maken, met de
vloot was het Goddank beter gesteld. Dat
was het werk van den grooten De Witt ge
weest. Hij was vermoord door het redelooze
volk, welks Oranjeliefde hij niet had be
grepen. Maar wie droeg er geen leed om,
dat zulk een groot vaderlander zoo sma
delijk moest omkomen? Nog lag 's lands
vloot daar, strijdbereid, als bewijs van zijn
geweldigen arbeid voor Holland's veilig
heid. En het was De Ruyter geweest, die
de vloot voor de verwoestende partijschap
pen had weten te bewaren. Alleen één
ding zat het prinsgezinde bootsvolk dwars.
Waarom was „Kees" Tromp nog altijd aan
wal? Nu al zeven jaar was de groote zoon
van Maarten Tromp van de vloot geban
nen. Hij was wei partijman, volbloed Oran
jeklant, en maakte daar geen geheim van.
Maar waarom werd hij dan nu niet in
zijn rang op de vloot hersteld, nu Oranje
weer aan het roer was? Hij had indertijd
behoorlijk herrie met De Ruyter gehad, ja,
zeven jaar waren ze onverzoenbaar ge
weest. Kan dat nu niet anders? zoo vroeg
geduurd
zonsondergang;
vijanden hebben zich van onze kust gewend en ons
zeer ontredderd verlaten. Wij verloren geen schip...."*
(Michiel Adriaansz. de Ruyter),
Janmaat, die wel met „Bestevaar", maar
toch niet zonder „Kees" naar boord wilde.
Ja, dat het wél anders kon, dat wist de
Prins weer te bewerken. Hij ontbood De
Ruyter in zijn kamp. Hij praatte met hem,
man tegen man, open en eenvoudig. De
twee en twintigjarige Oranje met den
grijzen vlootvoogd, die toen reeds zes en
zestig was. Hij vroeg hem, of het niet mo
gelijk was, ter wille van 's lands belang,
alle veeten en wrok ter zij te stellen, nu
de oogen en harten van alle ingezetenen,
ja. van de geheele Christenwereld, naar
s lands vloot waren gewend. en Tromp
weer onder zijn bevel te nemen. En toen
hij van „Bestevaars" goeden wil overtuigd
was, praatte hij met Tromp, die alles voor
Oranje over had en brandde van verlan
gen naar eerherstel. Toen bracht hij die
twee bij eikander, ze drukten elkaar de
hand en beloofden elkaar „getrouwigheid".
„Kees" op de vloot terug, naast „Beste
vaar"! Nu was er geen houden meer aan.
De toeloop van krijgsvolk en matrozen, die
op de schepen wilden dienen, was zoo
overvloedig, dat geen werftrom geroerd
hoefde te worden. Nooit zag Hollands kust
zulk een heerlijke .vloot, als in de zomer
maanden van 1673. Kleiner in getal dan
de vereenigde Fransche en Engelsche vlo
ten, de Hollandsche vloot telde wel 50
schepen minder maar machtiger van
geschut en bezield met den wil, om het
vaderland te toonen, dat het op haar re
kenen en vertrouwen mocht. Onvergete
lijk was de 12e Augustus van dat jaar: de
jonge Oranje had de kustverdediging van
Hoek van Holland tot Den Helder geïn
specteerd: de burgervendels waren met
het geschut uit de magazijnen der steden
overal ftp hun post; en aan het eind, als
het ware om deze inspectie te bekronen,
bezocht Oranje de vloot zelf, die in drie
liniën voor Scheveningen lag. Daar werd
hij door den grijzen vlootvoogd op het
vlaggeschip de „Zeven Provinciën" ont
vangen, terwijl de saluutschoten daverden
en het scheepsvolk, van pure geestdrift,
niet wist wat het doen zou: het buitelde
aan de raas, maakte de dolste en gevaar
lijkste capriolen aan touwen en takels, toen
het die beiden, den jongsten en den oud
sten admiraal van den Staat, naast elkan
der op de campagne zag staan, hand in
hand.
.en tuurde, tuurde uren naar de langzaam verdwijnende
masten in de nevelen van den einder"
Toen riep de jongste. Oranje, de vlag
officieren, de eskadercommandanten, voor
een laatsten krijgsraad op de „Zeven" bij
een. O, hij wist wel, dat de groote vloot
voogd dit beste instrument van 's lands
verdediging niet roekeloos zou werpen in
een gewaagde onderneming, maar toch
in dien krijgsraad machtigde hij hem
'svijands macht aan te vallen, om de
lading te beletten en de zeegaten voor de
komende handelsvloten open te houden.
En enkele dagen daarna had die weer-
galooze ontmoeting bij Kijkduin plaats, de
derde zeeslag op 's lands kusten in dien
zomer, waardoor niet alleen een landing
werd belet, maar de Fransch-Engelsche
vloten beslissend werden geslagen en tot
wijken gedwongen. Toen. na Kijkduin, na
een victorie, die den oorlog ter zee voor
goed in ons voordeel had beslist en Enge
land tot den vrede zou bewegen, rappor
teerde De Ruyter, kort en eenvoudig, zon
der ophef: „Het gevecht heeft geduurd tot
na zonsondergang; de vijanden hebben
zich van onze kust gewend en ons, zeer
ontredderd, verlaten. Wij verloren geen
schip. Wij danken den almachtigen God,
dat Hij ons gelegenheid heeft gelieven te
geven, zee te kunnen houden en onze zee
gaten voor de verwachte Indiëschepen vrij
en open te stellen". En het ontroert ons,
ais De Ruyter dan zelf onder de gesneu
velden moet opgeven: „Mijn schoonzoon,
de kapitein Van Gelder".
Deed De Ruyter Hollands kansen op zee
keeren, Oranje deed het te land. Het ge
vaar voor een doorbraak der waterlinie
was geweken, maar daar was de Prins niet
tevreden mee. Hij verontrustte den vijand
vanuit Raamsdonk. bestookte met primi
tieve kanonneerbooten de Fransche pos
ten langs Maas en Waal. Hij liet hem in
het onzekere. Luxembourg verwachtte een
aanval op Grave of Tiel, plotseling wist de
Prins hem te verrassen, door de vesting
Naarden aan de Franschen te ontrukken.
En twee maanden later trok hij met een
leger de Maas over, bracht de vereeniging
met de Duitsche bondgenooten tot stand
en veroverde de Rijnvesting Bonn, waar
door de verbindingsweg tusschen de Fran
sche legers verbroken was en Luxembourg
in Holland feitelijk geïsoleerd stond. Ja.
hoe jammer het was van de eerepoort, die
de Zonnekoning al had laten bou
wen in Parijs, om aan het hoofd
van zijïi zegepralende legers de
verovering van Holland te vieren,
de Franschen moesten terug, om
niet geheel van hun basis afge
sneden te worden. Woerden werd
verlaten, toen Utrecht!
Ach, dat Utrecht, het had wel
moeten boeten voor zijn zuinig
heid op de defensie. In anderhalf
jaar Franschen bezettingstijd had
het anderhalf millioen gulden aan
den vijand moeten betalen, de
stad was op alle mogelijke manie
ren uitgezogen. De Fransche com
mandant De Stoupa, was heel op
recht. toen hij de stadssleutels
aan de vroedschap teruggaf met
de woorden: „Het is nu ander
half jaar geleden, dat ik op last
van den Koning van Frankrijk u
de sleutels afvorderde. Gaat in
uw kerk, dankt God voor uw ver
lossing en bidt Hem, dat wij nooit
terug komen!"
Dit laatste werd ook grif ge
daan. ook zonder Fransche com
mando's. De Domkerk kreeg eerst
een groote schoonmaakbeurt, want
de Franschen hadden er een
roomsche kathedraal van gemaakt
én toen kon de oude Voetius er
een behoorlijke gereformeer
de preek in houden, waarbij de
Psalmen der bevrijding door de
gewelven galmden!
En hoe dankbaar ook dé Sta
ten van Utrecht waren jegens
Oranje, die wederom het middel
in Gods hand was geweest tot be
vrijding van het land, bleek wel
uit het geschenk, waarmee zij
hem huldigden: Baarn en Soest
als hooge heerlijkheid. Daar in
die buurten verrees het jachtslot
Soestdijk, een lustoord en wild
baan, een sieraad van Eemland
tot op dezen dag.
Maar al was de vijand reeds in
1673 buiten de groote rivieren, en
al sloten in het volgende jaar
Engeland, Munster en Keulen
vrede met de Republiek, het duur
de nog tot 1678 voor Frankrijk tot
vrede met ons bereid was en 'al
die jaren droeg de Prins als op
perbevelhebber alle gevaren en lasten
van het leven te velde. Dat hij in
één der vele veldslagen en gevaarlijke be
legeringen niet het leven heeft gelaten,
mag een wonder des Hemels heeten, want
hij was bij voorkeur in het heetst van den
kamp. Telkens gingen er geruchten van
zijn dood. En al mocht hijzelf zeggen:
„Daar was geen kwaad bij!" het was
maar al te waar, dat het kwaad hem wél
zeer nabij was.
En toen hij vier en twintig was en ziek
naar Den Haag keerde ach, wanneer
kon deze tobber zeggen, gezond te zijn?
dacht ieder, dat het af zou loopen. Hij
kreeg de pokken, de ziekte, waaraan zijn
vader en zijn moeder, ja duizenden in den
lande heengegaan waren. Weken lag hij in
levensgevaar, zijn vriend en dienaar Ben
tinck, met wien hij van jongsaf had ver
keerd, week ook nu niet van zijn sponde.
„Wanneer slaapt ge toch, Bentinck?" vroeg
de Prins meermalen bezorgd „als ik roep,
ben je direct bij me". Zoo was het ook,
bij dag of nacht, Bentinck verzorgde hem
als een moeder. Ja, hij deed meer. De
doktoren wisten geen middel, om „de pok
ken naar buiten te krijgen", zonder een
ander daaraan te wagen. Maar Bentinck
stelde zich beschikbaar, kreeg een zweet
middel en legde zich bij den Prins te bed
om zoo, door zijn lichaamswarmte het uit
breken der pokken te bevorderen en zijn
vriend te redden. Werkelijk nam de ziekte
toen een gunstige wending, maar de ge
volgen bleven voor den jonker niet uit:
hij kreeg de ziekte van zijn vriend en
meester. Goddank genazen ze beiden. Was
het wonder, dat die twee verbonden ble
ven, als David en Jonathan. „Ik ben zoo
zeer uw vriend", schreef de Prins hem
eens, „dat alles wat u overkomt, mij is,
als gold het mijzelf. Het is onmogelijk
meer van u te houden, dan ik doe."
Aan hoe weinigen heeft deze Prins.
stellig de eenzaamste, want meest geslo-
tene van alle Oranje's kunnen toonen,
wie hij was. Wie begreep zijn levenstaak,
waarvan hij zichzelf bewust was? Hij werd
door den gang van het gebeuren in den
loop der jaren één der grootste Europee-
sche vorsten, maar gis voorbestemd om
op zijn hoogen post eenzaam te blijven.
Wie begreep hem, wie verstond waarlijk de
beteekenis zijner handelingen, toen hij in
1688 met een vloot van 600 oorlogs- en
transportschepen naar Engeland voer, om
zijn eigen schoonvader van den troon te
verdrijven? O zeker, het Engelsche volk
had hem geroepen, om het protestantisme
en de rechten des volks aldaar te redden,
maar hoe weinigen geloofden in de zui
verheid van zijn bedoelingen. Men be
tichtte hem van staats-, eer- en heersch-
zucht, toen hij zich en zijn vrouw Mary
Stuart liet kronen tot koning en koningin
van Engeland. Maar aan den Kenner der
harten was het wel bekend, en de ge
schiedenis heeft er over geoordeeld dat
hij dit niet deed uit zucht naar glorie of
eigen voordeel, maar tot behoud van het
bedreigde protestantisme voor geheel
Europa. En ook aan één, die hem het naast
was, aan zijn vrouw Mary, was dit be
kend. Hoe lief had zij hem, juist in die
allerzwaarste dagen, toen het besluit viel,
den oorlog tegen hun eigen vader te be
ginnen! Ze namen afscheid van elkander
in Den Briel, aan den vooravond van dien
riskanten tocht naar Engeland. God
alleen wist. of ze elkander weer zouden
zien verstard van droefheid bleef ze
alleen achter, in een kamer van de Briel-
sche Doelen. Des morgens was ze nog in
Den Briel, woonde den openbaren bidstond
bij in de Catharinakerk, en na afloop
ervan beklom ze de driehonderd treden
van den kerktoren en tuurde, tuurde uren
naar de langzaam verdwijnende masten in
de nevelen van den einder.
Eenige maanden later waren ze weer
vereend nu als William en Mary, Koning
en Koningin van Engeland. Samen droegen
ze de lasten van dit koningschap, welbe
wust aanvaard en gewild, maar niet be
geerd. Mary had Holland liefgekregen en
was er ook gaarne gebleven. En Willem?
Neen, hij werd geen William, al was en
bleef hij nu Engelsch koning. Reeds na
enkele weken bekende hij zichzelf: „Dit
volk is niet voor mij, en ik ben niet
voor dit volk geschapen". Ah! aan een
ander volk en aan een anderen grond was
immers zijn ziel verbonden. In Whitehall,
het paleis der Stuarts, was hij als een visch
op het droge. Het was zijn paleis, neen,
het was het zijne niet. In Londen, die stad
met 200.000 stinkende schoorsteenen, hield
hij het niet uit. O hoe snakte hij naar
Soestdijk, zijn „lustplaetse ende wildbane",
en naar Den Haag. Dan zei hij in een en
kel moment van menschelijkheid tegen