't Gemak dient den mensch Eigenaardigheden groote manner Zoo'n strop 't Baasje vóór hem keerde zich opeens om en liet Joost z'n bloemetjes zien. „Dit, dit!" zei hij. Toen zag Joost, dat het Hoen tje was. En hü zag ook, dat de bloemen in zijn handje straalden als sterretjes. En Joost werd nu niet boos, maar zei zacht jes: „O, wat prachtig, die bloemen van jou!" En toen sloeg Hoentje opeens z'n beide dikke armpjes om z'n hals en zei „Joost is lief". Joost voelde een warm wangetje tegen z'n gezicht en keek op. Hoentje zat naast hem bij z'n eigen grooten berg. „Dag, lieverd", zei Joost. „Heb je weer bloempjes geplukt op het groote, prachtige weiland?" „Bloempjes, dit!" zei Hoentje. Hij open de z'n handje en liet Joost een platge drukte paardebloem zien. „Dit mooi, he?" „Prachtig", zei Joost. En hij dacht bij zichzelf: „Ik zal hem nooit meer plagen!" R. DE RUYTERV. D. PEER. Voorheen en thans: ervaringen op een vacantiereisje in 't buitenland. Baron Draïs op zijn loopfiets in 1817. Daar zaten wij nu in de vunze gelagka- pier der dorpsherberg te Meffersdorf, een gehucht in het Isergebergte aan de Duitsch Boheemsche grens, veraf van den groo ten straatweg naar Friedland. Voor de deur stond onze auto met een lekken ra diator en wachtte, geduldiger dan wij, op den reparateur, die uit het acht kilometer verwijderde Friedland komen moest. Met Jtunst en vliegwerk en een warmgeloopen motor, hadden we nog net met zonsonder gang dit wereldvreemde nest bereikt. Ver onderstel dat we in dit griezelige hol over nachten moesten! De kastelein had ons in- tusschen vier glazen Pilsener bier ge bracht en bekeek ons nieuwsgierig, zooals men een vreemd dier opneemt. Het bier was goed, maar de herberg! neen, we hadden niet gedacht dat zooiets nog be stond in onze 20ste eeuw. De vloer: aan gestampte klei met een laag zand bedekt; de zoldering: een strooien dak gedragen door dikke balken, de kleine ruiten: ver weerd, haast dichtgeplakt, ruwe houten banken en tafels, de verlichting: twee wal mende petroleumlampen, aan lange ijzer- draden van de zolderbalken neerhangende. „Zeg eens. kastelein, kunnen we even naar Friedland telefoneeren?" vroeg ik. want ik wilde zoo spoedig mogelijk een auto ontbieden. De dikke waard keek ons stomverbaasd aan. Ik zal niet trachten zijn dialect weer te geven, maar zijn woorden in fatsoenlijk Nederlandsch vertalen. ..Telefoneeren? Hè, u bedoelt zoo'n draad aan een trechter, waar je in spreekt? Nee, hoor, die hebben we in Meffersdorp niet". „Kunt u dan iemand op de fiets naar Friedland sturen en een auto laten halen?" „Een fiets? Hè. u bedoelt zoo'n zadel op twee wielen, die je trapt? Nee, hoor, die hebben we hier niet." De hardnekkige ontkenning van dezen oermensch maakte mij wanhopig. ..Maar een paard zullen jullie in Mef fersdorf toch wel hebben?" Het gelaat van den man straalde. „Eén paard, meneer? We hebben er twéé!" „Hoezee! Een paard! Een koninkrijk voor een paard!" riep ik opgetogen. „Dan zijn we gered. Stuur nu fluks iemand te paard naar Friedland met een boodschap dat ze direct een auto zenden". De man krabde zich achter zijn ooren. „Ja ziet u. het eene paard is van mij en dat is met de kar naar Friedland om bier te halen, en als 't terugkomt, moet het rust hebben. En het andere paard be hoort aan boer Koeschka, en die leent het r.iet uit". De zaak werd kritiek. Maar toen werd de geest van Phileas Fogg, den beroemden wereldreiziger van Jules Verne, in mij vaardig. „Wijs mij het huis van boer Koeschka", zei ik, opstaande en mijn pet grijpend. „Vooruit dan maar!" antwoordde de waard, ontstak een lantaarn (want het was intusschen donker geworden en straatver lichting was natuurlijk een ongekende weelde in Meffersdorf). Om kort te gaan, mijn poging werd met succes bekroond. Boer Koeschka was eerst onhandelbaar, maar geld en goede woorden vooral het geld stemden hem zachter. Een kwartier later was een knechtje op het ongezadelde, schonkige beest in een sukkeldraf op weg naar het „Hotel Belle- vue" in Friedland. In afwachting van de aankomst van het werktuig der bevrijding uit deze wildernis wilden we ons een beetje opfrisschen. „Mijnheer", vroeg mijn vrouw beleefd, „is er misschien hier ook gelegenheid om zich wat op te knappen?" „Een gelegenheid? U bedoelt het huiske? Nou natuurlijk! Achter op het erf naast cle mestvaalt. Nee? bedoelt u niet het huis ke? O zoo, wasschen willen jullie! Nou, ik zal effetjes een emmer water van de pomp halen en kijken, of er nog een stukje zeep is. Wat heeft dat vreemde volk een hoop noten op d'r lui zang!" Maar ook deze moeilijkheid werd tot al- gemeene tevredenheid opgelost. Toen we lachend om den geweldigen stalemmer stonden en beurtelings gebruik maakten van het stukje zeep en den grooten grof- linnen handdoek, merkte Frans, mijn oud ste zoon, die land- en volkenkunde bestu deert, geestig op dat we goed op weg wa ren. naar den gelukkigen natuurstaat van den mensch terug te keeren. „Een gezegende streek, dit Meffersdorf! Geen auto of fiets, geen telefoon of piano, geen radio of stoommachine, geen stofzui ger of ijsmachine, geen film en geen elec- trische verlichting, geen rotatiepers of fo totoestel! Waar alle zenuwsloopende kultuurpro- ducten ontbreken, moeten de menschen wel gelukkig leven!" ..Je bent weer aan 't overdrijven. Frits!" bitste Lucie, ons dochtertje. „Wie is er meer op gemak gesteld dan jij? Wat wou je beginnen zonder veiligheids- scheermes en vulpenhouder, zonder radio en gevulcaniseerd rubber en vooral zonder fiets?" „Je hebt gelijk, Lucie; ik ben aan die dingen gewend en kan ze niet meer mis sen. Maar dacht je dat onze voorvaderen ongelukkiger waren dan wij? Ze hebben te vreden geleefd zonder die „vanzelfspreken de" dingen, omdat zij ze niet kenden. Morse verzond zijn eerste telegram in 1844. De eerste onderzeekabel werd gelegd in 1850 van Dover naar Calais. Graham Bell tele foneerde voor 't eerst in 1876. De eerste bruikbare schrijfmachine kwam uit in 1843. De stereotypie deed haar intrede in 1861, de zetmachine in 1886. De booglamp dateert van 1878 en de electrische gloeilamp van 1879. De eerste lucifer werd in 1833 ge maakt, terwijl de weefmachine in 1834 ten tooneele verscheen". „Jongen, hou op. Je lijkt wel een wan delende encyclopedie!" onderbrak mijn vrouw den stroom van woorden. „Aanstonds, moedertje. Ik wilde alleen bewijzen, dat opa en oma al deze dingen nog niet kenden, en die hadden geen last van hun zenuwen, zooals Lucie en papa. Neem nu alleen de fiets eens. Hoelang dacht je dat dit vehikel bestaat?" Hij wees naar een vergeeld plaatje, dat aan den muur hing en een ouderwetsch gekleeden man op 'n zonderlinge construc tie, bestaande uit twee wielen, een soort zadel en een handvat, voorstelde. „Kijk. dat is baron Karl Friedrich Draïs van Sauerbronn met zijn rampzalige uit vinding, de „draïsine", de voorgangster van onze fiets. Trappers waren er nog niet aan. Je ging op het zadel zitten en stiet je met de beide voeten af. dus op de ma nier van onze jongens op hun autoped. Toen hij zijn uitvinding deed hij demon streerde zijn machine in het jaar 1817 in Mannheim) had hij er geen idee van, dat de nakomelingen van het monster honderd jaren later de straatwegen onveilig zou den maken en de ledematen en levens van 't menschdom in gevaar zouden brengen". ..Allemaal goed en wel. maar toch is fiet sen een genot. Ik zou niet buiten mijn rij wiel kunnen", zei Lucie. „Ik ook niet", gaf Frits toe, „maar of ik den ouden heer daar met hoogen hoed en pandjesjas zegenen of verwenschen zal, zou ik niet kunnen zeggen". Een uur later zalen wij in een kelijke auto met het-defecte voer sleeptouw. Zonder ongeval bereil „Hotel Bellevue" in Friedland, en i genden dag konden we onze vac: in onzen herstelden wagen voortzet hebben toen alle verafgelegen zorgvuldig gemeden en ons aan de kelijke, breede straatwegen gehoudi we zeker waren, van het comfort, moderne kuituur, biedt, volop te genieten. Maar wanneer ik nu in mijn sti mer zit en ik hoor het toeteren tallooze auto's, terwijl uit de geope men van mijn buren de radio bruli in haar kamer op de plano speel schrijfmachine van Frits onoph rikketikt rikketikt.... dan denk eens met weemoed terug aan het van Meffersdorf. Men zegt wel eens, dat niemand in de oogen van zijn kamerdiem dit kan ik me best indenken; im menschen, die 't dichtst bij ons le het best onze kleine tekortkomii zoo gaat het met groote mannen n ook. Wil ik je eens enkele eige heden van groote mannen vertelle ter dan maar. Keizer Augustus was vreeselijk b; onweer. Als er zwaar weer kwam vluchtte hij onmiddellijk naar den kelder van zijn paleis en wikke hoofd in een deken om maar hooren. De groote humanist Desiderius kreeg koude rillingen, als hij een Frederik de Groote had een afsc nieuwe uniformen en andere kleed ken. Als hij voor 't eerst een nieuwe lok moest aantrekken, viel hij biji van ellende. De componist Mozart liep hard hij een trompet of een hoorn hoori klinken. Carlyle, de Engelsche filosoof, zijn prille jeugd tot aan zijn nooit een voet in een winkel durve Guy de Maupassant, een bekend schrijver, had een vreeselijken an open deuren. Als Napoleon diep in gedachten ken was, sneed hij met zijn zakmes leuningen van zijn stoel kapot. De dichter Lenau kon alleen m: ken als hij met z'n eene been s zoo dat de houten vloer tenslotty1 maal was uitgehold. Milton, de blinde dichter, verb hoofd in een kussen, anders kon goed denken. c Liesje liaci haar voel verstuikt Ach, het deed zoo'n pijn!! "Maar ze Ring niet huilen hoc a „Groot" wou laesie zijn! Met den armen zieken voet In een stijf vertrandje Droeg men „groote" kleine Li< Naar haar ledikantje. Mams leest voor en Paps vert Oma ook komt kijken!! Dat ze veel van Liesje houdt Laat ze al gauw blijken Want een prachtig sprookjesb Komt uit Oma's tasch. Hè denkt Jaapje erg jal 'k Wou 't voor mij maar wa En opeens roept kleine Jaap Met verheugden blik: Oma-lief, onthoudt U 't gofr Morgen.,., dan val ik! '1 R. Wi Ir

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1937 | | pagina 16