ÓOBDE ifcaassaassi >st maakt een verre reis Jaargang Zaterdag 21 Augustus 1937 No. 33 w ,y H Ir den droomvijver en tand van de vreugde M mm |men zijn geen bedrog zat in den tuin, bij z'n grooten 'ijn was het daar! Niets dan warm, d om je heen. waarin je zoo heer- ii graven en spitten en torens en n bouwen! Graven was Joost z'n z'n leven! Netjes z'n schopje in het 'ochtige zand steken en er keurige uithalen en op zij gooien, tot 't g|ooi. driehoekig heuveltje werd. En rd het gat al dieper en dieper, tot elemaal donker leek. als je erin n eindelijk werd 't zand al donker- donkerder, al natter en natter; dan et water erin en dan vielen de natte opjes van z'n schop met vochtige op den grond. Heel vaak ging Joost het gat liggen en stak z'n hand in ter, zoover hij kon en tuurde erin. )ok iets vreemds zou zien. is geen gewoon water, vond Joost, is héél anders dan 't gewone water sloot of uit de kraan. Dit water if'an heel diep beneden uit de aarde, id altijd in de pikkeduisternis ge il nu kwam het opeens in 't licht, zag het er nog een beetje sehe- 'ig uit en voelde het zoo koel. lacht Joost, als je nu heel, héél ver "or gr a ven, dan zou er steeds méér (omen, tot je een grooten, grooten ïad, waar mooie sneeuwwitte zwa- konden- zwemmen. En waar hijzelf kunnen drijven in een klein bootje lad, donkerbruin hout. Er zouden boomen om den vijver staan, zóó n donkergroen van bladeren, dat je it haast niet zien kon. 't Zou ook ien beetje schemerig zijn bij dien >mdafc het eigenlijk een droomvijver een eigen droomvijver van Joost niemand anders! had hij vader van den vijver ver aar die had erom moeten lachen en zegd: „Graaf jij eerst maar eens oi, keurig, klein vijvertje met water Is je 't netjes doet, krijg je van mij id om erin te laten zwemmen", dit had Joost natuurlijk eenig. ge- I Maar voorloopig was er nog maar él klein vijvertje! Joost moest even en. Hij stak z'n schop naast zich in en ging op z'n gemak op z'n rug kijkend naar het gat, dat hij ge had. was dat zand grof. als je er goed ?ek. 't leek haast wel of hel bewoog, a, Joost had het duidelijk gezien: xig iets in het zand. Een klein, klein liep daar aan den overkant van at. halverwege den zandmuur. Hij van 't eene zandlaagje op het an- rant Joost had het gat wel wat on- atig gegraven. *as het mannetje vlak bij. 't Had iger gezicht met schitterende zwarte en een grijzig pakje aan, dat wel op b!" riep het mannetje, „wat doe jij ch?" „Ik graaf een keurig vijvertje", zei Joost. „En als het af is, krijg ik van vader een eend, om erin te laten zwemmen". En toen begon 't mannetje opeens hard te lachen. Hetl eek wel, of hij Joost uit lachte. „Is-dat zoo ge>k?" vroeg Joost een beetje beleedigd. „Heel gek, héél gek" lachte het manne tje. „Dat gaat me daar 'n klein, rond vij vertje graven met één eend erin, terwijl de groote, donkergroene vijver met de witte zwanen en het gladde, donkerbruine bootje hier vlak bij is! Heel gek, héél gek...." „Mijn droomvijver?" vroeg Joost. „Maar bestaat die dan werkelijk?" „Anders zou jij hem toch niet zoo goed kennen?" „Neen", zei Joost, „dat is waar ook". „Ga maar mee", zei het mannetje. En toen waren ze opeens bij den droom vijver. De vijver was donker en zoo glad als een spiegel: er zat geen golfje of rimpel tje op. En de lucht erboven was kristalhel der en zachtgroen. Zwaar en somber ston den de boomen eromheen en hieven hun dichte, donkergroene kruinen tot den lich ten hemel. Joost vond het hier heerlijk. „Zou het donkerbruine bootje er nog zijn?" dacht hij. Ja kijk, daar kwam het aangevaren, heel rustig en kalm om een hoek van den vijver heen. Er zat niemand in en toch voer het recht op Joost en zijn vriendje toe. Stap in", zei het mannetje. En Joost deed het. „Nu komen straks zeker de witte zwa nen". dacht Joost, en nauwelijks had hij 't gedacht, of de zwanen kwamen kalm en statig den hoek van den vijver omzeilen. Er waren er zeven; hun halzen waren sier lijk gebogen en hun veeren lagen als groo te, sneeuwwitte rozen op het water. „O, wat zijn jullie mooi!" zuchtte Joost en het leek hem, of de zwanen hem vrien delijk toeknikten. „Wat zou daar om dien hoek zijn?' dacht hij en alle zeven zwanen keer den zich om en zeilden den hoek om. En Joost en het aardmannetje volgden hen in het bootje. Daar slaakte hij een kreet van verruk king. Een nog veel grooter water strekte zich voor hen uit. Het leek wel een zee en die zee was gehuld in een schitterend blank en sprookjesachtig licht. „Hier is nu de zee van droomenland", zei het mannetje. „Prachtig", zuchtte Joost. „En.... is er ook nog meer?" „O ja. Er is.alles wat je maar beden ken kunt; diepe grotten, heerlijke weilan den vol bloemen, prachtige paleizen, witte bergtoppen, die je beklimmen kunt! Alle schoone droomen van de menschen en de kinderen zijn hier verborgen. En 's nachts ook wel eens een keertje overdag, als ze zoo stil zitten peinzen komen ze hier ronddwalen. Maar ze moeten altijd gauw weer weg, want de nachten en de vrije uurtjes zijn bij jullie zoo heel, héél kort! En als ze weer boven, op de aarde zijn gej komen, zijn ze meestal heelemaal verge ten, wat ze hier gezien hebben. Een en kele keer hebben ze er nog een paar brok- stukjes van onthouden, maar die stukjes zijn net als de blokken van een blokken doos, waarvan meer dan de helft is weg geraakt: je kunt er geen plaat meer van maken, al doe je er ook nog zoo je best op. En daarom moeten de kinderen dan altijd zoo erg lachen, als ze die brokstukjes van droomen aan vader of moeder vertellen „Zie je wel, droomen zijn bedrog". Maar dat is niet zoo: droomen zijn werkelijk heid. Zul je 't onthouden, Joost?" „Natuurlijk", zei Joost. Intusschen was het donkerbruine bootje vanzelf over het groote meer gevaren en stootte zachtjes tegen den oever. „Hier zijn we, waar we zijn moeten" zei het mannetje. „Stap maar uit, Joost. Hier is het land van de vreugde. Ze kwamen op een groot, groot weiland, waar het gras verrukkelijk groen was. Er stonden duizenden bonte bloemen tussohen de een al mooier dan de ander en er hing een onbeschrijflijk heerlijke geur, zooals Joost nog nooit geroken had. Veel kinderen liepen met blijde, verrukte gezichtjes tusschen het hooge^ gras en plukten handen vol bloemen, 't Waren meest kleintjes van twee of drie jaar. Ze konden nog niet goed praten en heelemaal niet netjes plukken. Kijk, dat kleine baasje voor hem uit had een heeleboel margrieten met korte steeltjes in z'n warme knuistje. Hij had ze véél te kort afgeplukt, net als Koentje, Joost z'n broertje, altijd deed. Daar werd Joost nu altijd zoo woedend om en dan snauwde hij 't kereltje af tot hij begon te huilen en naar moeder liep. tNNI v LAtFs De zwanen kwamen statig den hoek van den vijver omzeilen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1937 | | pagina 15