oe zien de dieren ons?
Vrouwtje Snuffelneus
CORRESPONDENTIE
auurlijk heb je, wanneer je zoo'n groot
iig trekpaard voor een wagen zag staan
soms eerbiedig opzij stapte, als je langs
lijl gingv weieens gedacht: hoe zou jij
nu zien, vriend paard met je heldere
ine oogen?
tjn misschien heb je zelfs weieens je
vriend Nero of Fikje bij z'n ooren ge-
t en lang in z'n trouwe kijkers gestaard
1 "(gevraagdzie je mij nu heusch net zoo,
ik jou zie?
onderlijke vraag? Neen, heusch, zoo
1 derlijk niet! Want wij zijn nu een-
gefl geen paaiden of honden, geen olifan-
of lieveheersbeestjes en dus zullen we
wel nooit heelemaal kunnen indenken,
een dier ziet, als hij zijn oogen op ons
t, minder nog, wat hij daarbij voelt en
kt, in zooverre als men bij een dier van
irlfiken" kan spreken.
Engeische natuuronderzoeker J. D.
_|isford heeft een uitgebreide studie aan
onderwcip gewijd. Hij stelt zich de
_^g: wat gaat er nu precies In de her-
van een li er om op hef oogenbiik. dat
beeld van c!en mensch zijn oog treft?
de eersie plaats maakt hij dar de op-
king, dat dc scherpte van alle soorten
:n met dezelfde is. Arend en gier heb-
veel schcri^re oogen dan wij, de hond
gewoonlijk minder scherp. Doch het
erscheid lufschen ons zien en dat van
uejiieren ligt natuurlijk dieper.
m je duidelijk te maken wat we bedoe-
geven we een klein voorbeeld. Een boer
en stadsmensch gaan samen wandelen,
;omen voorbij 'n wei met koeien en be-
keld met paardebloemen, dan langs
grooten weg, waaraan een drukke uit-
nning met speeltuin ligt.
s ze thuis zijn gekomen, praten ze er
een beetje over na: de boer heeft ge-
erkt, dat de koeien in het weiland er
te best uitzagen, hij vindt het jammer
de wei, dat daar zooveel „onkruid"
t; hij is blij voor den eigenaar van de
panning, dat deze op dezen mooien
rdag zulke goede zaken maakt,
nu de stadsmensch? Hij merkte voor-
p, dat de zon zoo heerlijk over de wei
cn, dat het zwartbont van de koeien
prachtig bij 't groen afstak, dat die
rdebloemen zoo'n fleurig gezicht gaven
de uitspanning heeft hij gezien, wat
merken auto's er stonden, wat voor
ding de menschen droegen en dat de
sten van hen 'n iiefdadigheidsbioempje
gen. Zie je, dat is eigenlijk 't verschil
hen zien en zien. Beiden zagen het-
le. maar ze zagen het anders. Ze zagen
ie eerste plaats datgene, waar hun be-
e [stelling naar uitging.
s jo dit in 't oog houdt kun je 'n beetje
'ij pen wat Beresford bedoelt met
„zien" van de dieren,
genlijk zijn het dus onze hersens die
en zoo gaat het ook bij de dieren. En
zijn er voor dieren in den natuurstaat
nlijk maar twee dingen van belang, bij
wat op hun pad komt. Ze verdeelen
eele wereld in „dingen om op te eten"
dingen om bang voor te zijn". En om
twee soorten te leeren onderscheiden,
t dier op zijn reuk af. De mensch nu
eer zeker een „ding om bang voor te
dit zegt hem zijn instinrt en in de
iste gevallen hebben de menschen het
ook terdege naar gemaakt. Dus zullen
dieren in den natuurstaat den mensch
n<4en, óók als ze door bepaalde menschen
de i behandeld worden. De mensch is cn
zft in hun oogen „een gevaarlijk ding",
zijn echter wel enkele uitzonderingen,
lijster bijv. schijnt heel goed in staat
ójtjn, de menschen, die hem 's winters
■u isel geven, te herkennen. Het onder-
oifidingsvermogen van de kraaien gaat
verder. Als zij zoo rustigjes aan den
van een weg zitten, laten ze alle men-
in onverschillig voorbijgaan zonder er
naar te kijken. Zoodra ze echter
ifar.d zien met een geweer of zelfs maar
stok op den schouder, vliegen ze schor
r4send weg.
oe „zien" nu de groote wilde dieren,
de olifanten, ons? Een geweldig groote
ame olifant stapt door het oerwoud
ziet daar opeens een vreemd klein
in een boom zitten, een dier met een
scl atuurlijke scherpe reuk van kleeren,
rifschien van tabak: een mensch. Dc oli-
kijkt er eens naar, net als hij een
talen aap zou bekijken en.... draait
onverschillig om, want hij is een
zaidzame vegetariër, geen vleescheter. HU
t niet, dat dit diertje de „heer der
fpping" is, óók niet, dat het hem kan
doodschieten, ook niet. dat het zoo ge
weldig knap en geleerd en slim is!
En hoe zien de insecten ons? Die zien
ons meestal heelemaal niet. Voor 't kleine
torretje of vliegje, dat over ons papier
kruipt, als we schrijven, beteekent de
schaduw van onze hand, die plotseling op
Üi
Precies zoo'n vreeselijk gebeuren als 't
instorten van een huis!
hem valt precies zoo'n vreeselijk onbegrij
pelijk gebeuren ais het instorten van een
huis of het vergaan van de wereld. Enkele
insecten kunnen echter de menschen on
derscheiden, o.a. de bijen, die sommige
menschen als vrienden, anderen als vijan
den beschouwen. Hoe dat komt, weet men
niet. Beresford neemt aan, dat die kleine
diertjes het een of andere, tot dusver on
bekende, zintuig hebben, dat in staal is
de onzichtbare, onhoorbare en onruikbare
uitstralingen van het menschelijk lichaam
in zich op te nemen. Of 't waar is? In ietier
geval zou dit het eenige wonder niet zijn,
dat de heerlijke en wonderlijke schepping
herbergt!
Ze kreeg haar verdiende loon voor haar
gulzigheid!
Nu ga ik jullie een heel, heel oud ver
haaltje vertellen: wie 't gelooven wil, mag
dit gerust doen!
In een dorp woonde een heel oud vrouw
tje, dat een geweldig lange neus had. Daar
mee kon ze alles en alles ruiken, wat er in
't dorp gebakken of gebraden werd. Dat
vond ze erg prettig. Luister maar, wat Ze
deed:
Een jonge boer ging op zekeren dag op
de jacht en schoot een haas. Hij gaf hem
aan zijn knecht met de woorden: „breng
die aan mijn vrouw en zeg erbij dat ze hem
voor 't middagmaal moet klaarmaken".
De vrouw deed, wat haar man verlangde:
weldra pruttelde de haas in de pan. Vrouw
tje Snuffelneus, die aan 't andere eind van
't dorp was, rook het en kwam vlug aan-
loopen.
„Hum, wat een heerlijk gebraad! Toe,
laten we eens smullen", zei ze.
..Ben je mal! m'n man zou woedend
zijn!"
ERMTV. LAER.
„Hmm! wat een heerlijk gebraad! Toe,
laten we eens smullen!"
„Och, een héél klein stukje maar. Daar
merkt hij niets van!"
„Nu, omdat jij het bent".
En de twee vrouwen aten één stukje, nóg
een stukje, nóg een stukjeen eindelijk
was de heele haas op.
„O wee, wat zal m'n man boos zijnl"
zuchtte de vrouw.
„Ben je mal, geeft niet! Je doet maar
nt of je van niets afweet en zegt maar, dat
hij zeker gedroomd heeft".
Vrouwtje Snuffelneus vertrok al snuffe
lend.
De man kwam thuis en de vrouw zette
hem zijn gewone eten voor.
„Waar is de haas?"
„Haas? Welke haas? „Je hebt vast en
zeker gedroomd!"
„Gek" zei de man, „dat een mensch zóó
duidelijk droomen kan!"
De volgende week gaf de boer zijn knecht
een eendvogel om dien aan zijn vrouw te
brengen. De vrouw ging den vogel braden
en vrouwtje Snuffelneus rook bet en kwam
heel hard aanloopen.
't Zelfde liedje: 't begon met één stukje
en weldra was de heele vogel schoon op!
„O. o, wat zal m'n man boos zijn".
„Kom, kom, niet tang zijn. Je zegt maar
gewoonweg, dat hij gedroomd heeft!"
En vrouwtje Snuffelneus vertrok al
snuffelend.
's Middags kwam de man thuis en de vrouw
zette hem zijn gewone eten voor.
„Waar is de eendvogel?"
Eendvogel? Welke eendvogel? Je hebt
natuurlijk weer gedroomd!" De man zei
niets, maar dit keer dacht hij, ik zal je wel
krijgen!
Na het eten ging de man naar het land
en de vrouw naar vrouwtje Snuffelneus.
..Kom je vanavond op visitie?" vroeg ze.
„Graag", zei 't vrouwtje.
's-Avonds toen de boerin haar man
hoorde aankomen, ging ze vlug de achter
deur uit. Vrouwtje Snuffelneus bleef in de
donkere kamer.
De boer kwam binnen met drie stevige
takken, gaf haar een pak slaag en knipte
heur haar af. Hij meende, dat het zijn
vrouw was.
't Vrouwtje vluchtte jammerend weg en
vijf minuten later kwam de boerin binnen
met de koffie.
„Nu, hoe hebben, de slagen gesmaakt?"
vroeg de boer.
„Slagen? Welke slagen? Je hebt bepaald
w>eer gedroomd!"
„Nu kun je me niets meer wijsmaken. Zet
maar eens dadelijk je muts af".
De vrouw deed het. Heur haar zat er nog
aan.
De boer was verbluft, „Och, och. nu heb
ik alles tóch gedroomd!" zuchtte hij „van
den haas en den vogel en van de slagen!"
Maar vrouwtje Snuffelneus zat van on
der tot boven vol blauwe plekken. Ze was
voorgoed van haar gulzigheid genezen!
Beste Meisjes en Jongens.
Wat een geweldigen familiekring heb ik
plotseling gekregen! Ais er vier kinderen
zijn, die tante tegen je zeggen en je krijgt
er dan ineens in één week zoo'n zeventig
nichtjes en neefjes door de kinderkrant bij,
dan is dat warempel wel iets waar je even
aan wennen moet! Maar ik ben er heel blij
om, hoor, dat zoovelen dadelijk weer aan
de correspondentie hebben deelgenomen.
Natuurlijk zijn er sommigen, die eerst
nog een keertje gewacht hebben om aan
zoo'n „wild-vreemde" tante te schrijven,
maar ik weet zeker, dat die ook gauw ge
noeg terug komen.
Goed voorbeeld doet goed volgen. Dat
spreekwoord kennen jullie toch wel, is 't
niet?
Van velen kreeg ik briefjes, dat ze zoo
blij zijn, dat de correspondentie en raadsels
niet stopgezet zijn. En er blijken toch wer
kelijk ook nog nichtjes en neefjes te zijn,
die mij kennen van vroeger. Leuk is dat,
als je weer oude kennisjes aantreft!
Deze week moeten jullie me meteens eens
vertellen of de raadsels ook te moeilijk
waren, want er zijn nogal heel wat ver
keerde oplossingen bij geweest. En weet je
wat je een volgenden keer moet doen? Een
paar raadsels meer oplossen, dan heb je
meer kans, dat je naam bij de goede op
lossers komt te staan!
Ook wil ik graag, dat je niet vergeet je
leeftijd er bij te vermelden. Ik ken jullie
nog niet, en weet dus natuurlijk ook niet
waarbij je behoort.
Tenslotte heb ik nog het verzoek om de
nieuwe raadsels op een apart velletje papier
te schrijven. Dat is voor mij veel gemak
kelijker. Anekdotes heb ik vooreerst niet
noodig Die moeten jullie maar niet sturen
yoordat ik je er om vraag.