Toen het 1 April was
Zaterdag April 1937
No. 13
78ste Jaargang
Kees wilde iedereen er tusschen nemen, maar zijn
ouders waren hem te slim af.
De weggevlogen tortelduif en de dichte gaatjespan
•t Was nog vroeg in den morgen, akelig
vroeg, vonden Kees en Koos. Maar toch
waren ze onmiddellijk opgestaan, toen
vader op de deur klopte en riep: „Jongens,
zeven uur!" En nu waren ze muisstil en nog
halt droomend bezig hun kousen en ver
dere kleeren aan te trekken. Koos trok een
geeuw van 't eene oor naar 't andere en
Kees zuchtte eens, terwijl hij z'n hoofd in
de waschkom stak
„Jongens!" Wéér vader's stem aan de
deur.
„We zijn er al uit, vader!" riep Koos, en
Kees proestte iets onverstaanbaars.
„Kom (ton direct beneden! Nelly is weg
gevlogen, we moeten haar vangen!"
„Ochnee toch!" riep Koos geschrok
ken en hij gaf z'n broer die juist z'n gezicht
afdroogde een duw „Hoor je dat? Kom mee,
jol" Haastig schoten de jongens hun truien
aan en renden naai- beneden. Nelly, de
groote grijze tortelduif, die altijd zoo
kalmpjes in haar kooi zat, wég! Hoe kon
dat nu ineens!
„M'n haar kam ik straks wel!" zei Koos
in 't voorbij gaan tegen Vader.
„Ja, ja, komen jullie maar gauw mee!
HieT ieder een stok! Vlug den tuin in!"
Kees kreeg een wandelstok van Vader in
de hand. Koos den bezem, Vader zelf had
In de gauwigheid de pook gegrepen
„Vader, hoe is 't gekomen?" hijgde Kees.
„Niet praten nu maar, eerst Nelly
vangen!"
„Goed. goed!" riep Koos, een en al ijver.
Daar stak zus Mien het hoofd buiten het
raam van haar kamertje.
„Waar gaan jullie naar toe?"
.Nelly is weg!"
„Wég? O, dan kom ik ook!" En Mien
pakte in 't voorbij gaan de kolenschop en
holde mee.
„Waar hebt u haar 't laatst gezien?"
vroeg Kees.
„Ik meen daar, onder die struik. Kijk, iets
grijzigs! Och nee, weg is 't weer!"
„Hier, hier!" riep Koos, Ook iets
grijzigs!" En hij wees naar den seringen-
boom achter in den tuin. Maar 't was wéér
mis. Zoo joegen ze een tijdlang in een
kringetje rond. Vooral de beide jongens
speurden en draafden dat 't een lust was.
Maar helaas, tevergeefs.
„Weg is ze", zuchtte Koos. „Hè, wat jam
mer! Zeg, vadei-
Maar Vader stond te schudden van het
lachen. „1 April", riep hij, „nu. heb ik jullie
er toch eens fijn tusschen genomen!"
„Hè!" riep Kees. „O, wat dStn!" Nu had
hij zich gisteren nog zóó voorgenomen, ctot
hij morgen, op 1 April, iedereen in 't ootje
zóu nemen! Letterlijk niemand zou veilig
voor hem zijn. En toch was hij er nu zelf
ingetippeld!
„Maar dit is de laatste keer", zei Kees
plechtig. „Wacht maar!"
Door Vader's Aprilgrap waren de kinde
ren pas écht wakker geworden. Druk
lachend en pratend kwamen ze aan 't ont
bijt.
„Jongens, allemaal goed schoon?" vroeg
Moeder.
„Wij wel!" zei Kees, „maar uzèlf.... o,
foei, wat een zwarte streep op uw wang!"
Moeder schrok en greep naar haar tasch
om het spiegeltje te pakken.
,,'n Zwarte streep, waar dan?"
„1 Aprii!" juichte Kees.
„O, Jou drommelsche jongen! 't Is waar
ook 't is 1 April. Daar had ik nog niet zoo
gauw aan gedacht. Maar ik zal 't je wel
betaald zetten!"
Kees zei niets, maar z'n oogen twinkel
den van pret. Wacht, nu zou hij Truitje het
Zoo joegen ze een tijdlang in een kringetje rond.
dienstmeisje eens foppen. Daar kwam ze al
binnen met de post.
„Trui, heb je dat gezien, in de schuur?"
„Wat, Kees?"
„O, vrééselijk gewoon! Iemand heeft de
deur opengelaten en nu heeft het van
nacht verschrikkelijk ingeregend. Alles
drijfnat!"
„Ja, kereltje, 1 April" zei Trui kalmpjes,
en wat lachten ze toen allemaal om Kees
z'n onthutst gezicht.
„Als je Trui wilt foppen, moet je vroeger
opstaan", zei Moeder.
„En niet eerst op de torteljacht gaan",
plaagde Trui.
„Moeder, vanmorgen heeft mijnheer ver
teld, waarom 1 April eigenlijk een fopdag
is!", zei Koos, toen de jongens om twaalf
uur uit school kwamen, 't Komt door de
Watergeuzen, die Den Briel hebben ingeno
men".
„Precies", zei Vader. „Daarom luidt het
oude rijmpje:
Den eersten April
Verloor Alva z'n bril
Den tweeden Mei
Z'n neus er bij!".
„Waarom z'n neus?"
„Men zegt, dat op 2 Mei Temeuzen werd
veroverd. Maar ik weet niet of 't waar is".
„Dus 1 April is feitelijk een feestdag",
peinsde Koos. Dan zouden we eigenlijk
pudding moeten eten'
„Hè ja, pudding, moeder!" vond Mien.
„Gunst ja. dat !s waar ook. Jammer, dat
ik daar niet eerder aan gedacht heb. Nu,
goed, ik maak 1 April-pudding, maar
dan zullen jullie nog even een pan voor-
me moeten halen".
„Een pan?" vroeg Kees.
„Ja, de dichte gaatjespan, bij tante
Annie. Die gebruik ik altijd, als ik zoo
héél vlug op 't nippertje een pudding moet
maken".
„Goed, moeder", zei Koos. „We gaan wel
vlug samen op de fiets, dan kunt u direct
beginnen!"
„Fijn hè, 1 April-pudding!" jubelde Koos
onderweg
„Als Moeder ons maar niet voor den gek
houdt", aarzelde Kees.
„Och welnee! We moeten immers een
pan halen!"
„Ja. wat voor pan ook weer?"
„Ik weet 't nog", zei Koos triomfantelij'.:,
„de dichte gaatjespan". En hij belde al bij
tante Annie aan.
Tante kwam zelf voor. Ze keek heel ern
stig, toen Koos Moeders verzoek overbracht.
„Wat is dat nu jammer", zei Tante, „nu
heb ik net de dichte gaatjespan uitgeleend,
maar jullie kunt ze wel even ophalen. Ze
is bij mevrouw Berghuis, hier om den hoek".
En met een balletje in den mond vertrok
ken de jongens weer.
Tingeiing! Even wachten op de stoep bij
mevrouw Berghuis. Wie kwam daar voor?
O, dat was Frits, die bij Kees in de klas zat.
„Frits, of je moeder de dichte gaatjespan
wil geven voor mijn moeder?" vroeg Koos.
,J>e.... wat?"
„De dichte gaatjespan!"
„O.even vragen". En weg was Frits,
maar vlak daarop hoorden ze daarbinnen
luid gelach. En daar was Frits al terug.
„Moeder heeft de pan niet, ha, ha! Moeder
zegt, dat de pan In het wonderland is, waar
het water drcog en de sneeuw heet is",
schaterde Frits.
„De dichte gaatjespan", zei Kees, toen
ze weer op straat stonden. Maar.... tv