Maarf 1937
zemarietje had een zakdoek
met poppetjes
ir ze wilden zoo heel
rraag weer naar
Sprookjesland
terug
En toen
„Dag, dag!" riepen ze. „Dag, Rozemarie,
en nog wel bedankt!"
marietje was bij Oma te logeeren.
t vond ze het daar heerlijk! Want
vas echt lief voor haar: lederen dag
e met het kleine ding wandelen en
happen doen en dan stond Rozema-
ïondje geen oogenblik stil.
a, kijk eens!o, wat is dat? Zie
>ch eens, Oma, wat een prachtige
Jan weer: „O, Oma, Oma! laat ons
ens kijken!"
)ma werd soms van den eenen kant
|e straat zoo maar op een holletje
den anderen getrokken. Gelukkig
dat ze nog niet zoo héél oud was en
t tegen kon.
Jen mooien babywinkel, op den hoek
de straat, wilde Rozemarie iederen
jken. Want daar stond altijd zóóveel
soms wel een levensgroot kindje in
ieg. En eens waren ze er binnenge-
en had Oma twee zakdoeken ge-
twee prachtige zakdoeken met pop-
>egrijpt zeker wel, wie er dien dag
erwend werd! Een ervan bergde Oma
kast en de anderemocht Roze-
dadelijk in haar zak steken,
chtig, prachtig, lieve Oma. Dank u
heel vriendelijk!" zei ze, en ze haalde den
zakdoek er direct weer uit om hem goed
te bekijken.
Wat daar wel niet allemaal op stond:
een beeldige tooverfee met lang blond
haar en een stafje in de hand, twee kleine,
dikke engeltjes op een wolk, zeven kabou
tertjes in groene pakjes en met puntmuts
jes op en dan nog een jongetje en een
meisje, die elkaar bij de hand hielden.
„Hoe heeten die, Oma?"
„Hans en Grietje."
„Hoe weet u dat?"
„Ze komen allemaal uit sprookjesland
en toen heeft iemand ze gevangen en op
jouw zakdoek gedrukt."
„Leuk," zei Rozemarie. En de zakdoek
werd weer netjes opgevouwen en wegge
stopt.
Ze was vreeselijk zuinig op haar zak
doek met poppetjes. Ze wilde er natuur
lijk heelemaal nooit in snuiten, maar toch
was de zakdoek na een dag of drie vuil,
misschien wel van 't vele bekijken.
„Geef maar aan Leen", zei Oma, „dan
zal die hem wasschen." En Rozemarie
deed het
Maar den volgenden dag waren ze alle
drie erg geschrokken! De zakdoek was uit
de wasch gekomen, heelemaal schoon,
maarde poppetjes waren weg. De too
verfee en de dikke engeltjes en de zeven
kabouters en Hans en Grietjeallemaal
weg.
„Hé Leen", huilde Rozemarietje, „waar
heb je m'n mooie poppetjes gelaten? Stoute
Leen!"
„Leen kan 't niet helpen, m'n hartje.
De poppetjes zijn er in de wasch uitge
gaan."
„Uitgegaan?" Rozemarie vond 't vreemd.
Toen ze 's avonds in haar bedje lag, moest
ze er eens goed over nadenken. Eerst had
iemand de poppetjes in het sprookjesland
gevangen en op haar zakdoek gedrukt en
toen waren ze er in de wasch weer uitge
gaan. Waar zouden de poppetjes nu zijn?
In de wasch tobbe? Maar dan zouden ze
toch verdrinken! Wat gek toch.En zoo
peinzende viel 't kleine meisje in slaap.
's Nachts was ze opeens in de keuken.
De teil met sop stond er nog, die had Leen
zeker vergeten te leegen.
„Mijn poppetjes", dacht Rozemarie,
„zouden die nu onder in de teil zitten?"
Even voelen. Ze stroopte voorzichtig de
mouw van haar ponnetje op en stak haar
arm in de teil. Het kleine handje grab
belde op den bodem. Ja hoor! daar voelde
ze iets.
O, kijk! Ze haalde voorzichtig haar arm.
uit het water en.daar in haar hand lag
de kleine tooverfee met de blonde haren.
Ze veegde lachend het zeepschuim uit
haar blauwe oogen en zei:
„Dag Rozemarietje".
„Dag, lieve tooverfee, ben je 't heusch?"
„Ja hoor, ik ben het en de anderen zijn
ook in het water. Zal ik ze eens roepen?"
Rozemarie klapte in de handjes van ver
rukking en riep: „Hè, ja, toe!"
Toen ging het feetje rechtop op Roze
marie's hand staan en sloeg driemaal met
haar stafje tegen de teil. En kijk, bij den
derden slag begon het water te rimpelen,
en kwam een klein groen puntmutsje er
boven uitsteken. Daarna een wijs kabou
tergezichtje en toen het heel? kabou
tertje!
„Help ze eens", zei de tooverfee en Ro
zemarie liet al de kabouters, die uit het
water opdoken, één voor één op haar hand-
klimmen en zette ze op den rand van de
teil om te drogen.
Na de kaboutertjes kwamen Hans en
Grietje en heel achteraan de twee dikke
engeltjes met de drijfnatte wolk tusschen
zich in. Maar die wilden niet gaan zitten,
maar liever een beetje door de keuken
rondvliegen.
„Als de wolk straks gedroogd is, gaan
ze daar wel weer op zitten", dacht Roze
marietje.
Ze keek haar oogen uit en babbelde hon
derd uit tegen haar poppetjes: of ze al
wat droog werden en of ze 't niet koud
hadden gehad in de teil en hoe het kwam,
dat ze niet verdronken waren.
„Dat komt. omdat we uit het sprookjes
land komen. Daar is alles anders dan
hier," zei Hans.
„Maarwat ga je nu met ons doen,
Rozemarie? Want we zijn immers van jou.
Moeten we weer op je zakdoek?"
„Willen jullie dat?"
„Ja-a", zeiden ze allemaal tegelijk, maar
het kwam er niet van harte uit.
„En hoe kan ik dat doen?"
„O, 't gaat heel gemakkelijk. Je legt ons
maar allemaal netjes op den zakdoek, net
zooals eerst en dan haal je den zakdoek
onder den mangel door. Dan zitten we er
weer op."
Rozemarie aarzelde. „Zou 't geen pijn
doen?" vroeg ze.
„O, nee," zei de tooverfee. „We weten
in het sprookjesland niet wat pijn is.
Maar
„Maar wat?"
„We vinden het niets prettig om weer
zoo doodstil op je zakdoek te moeten
staan, Rozemarietje. We zouden zoo heel
graag weer naar het sprookjesland terug
willen. Wil je ons niet vrijlaten?"
Rozemarie moest er heel eventjes over
nadenken, 't Was toch jammer vaa baar