Vlok, het kerstcadeautje van Marietje en Jan zen met ballen gekocht, gekleurde kaars jes, engelenhaar en nog meer kleine din gen. Den volgenden avond mocht Gijs opblij ven. Uren hadden ze werk aan den boom, maar toen hij af was, was de kamer geen huiskamer meer, maar een sprookjeska mer. Hij zong met moeder een Kerstliedje, „de Herderkens lagen bij nachteen vol verrukking hadden zijn blauwe kinder - oogen naar de kaarsenvlammetjes ge staard. Nog één dag en 's avonds was het Kerstavond en dan zou vader thuiskomen. Hij was al vier dagen onderweg! En als alles goed ging, en er geen slecht weer kwam, dan zou vader om negen uur 's avonds thuis kunnen zijn. Ze zouden dan den boom aansteken; hij zou gezellig met vader en moeder aan het Kerstdineetje mogen deelnemen. En wat zou vader wel zeggen van de das? Den volgenden morgen reeds heel vroeg luisterden ze beiden naar de radio. Eiken dag werden er berichten over de „Arend", die Vader bestuurde, uitgezonden, 't Was overal prachtig weer. De machine was overal op tijd. En alles was wel aan boord. Daar kwam het eerste bericht de kamer in. „De Arend last van tegenwind. Vliegt nu op 1000 meter hoogte. Alles wel!" „Gelukkig", zei moeder. „We hoeven nu geen dagen meer af te tellen. Moeder." zei Gijs. „Nee", zei ze, „nu tellen we de uren". Het waren er nog tien. En dus was het nog lang voor het negen uur werd. „De Arend op het vliegveld te Stamboul gedaald. Benzine genomen en weer opge stegen. Bemanning en passagiers wel." Drie uur sloeg de klok. „Het volgend bericht blijft lang weg,,' zei moeder opeens. Ze stond op en schikte het mos tusschen de roode tulpjes in het witte mandje terecht. Ze was onrustig. Gijsje voelde het en keek haar aan. „Was vader maar thuis", zei ze eindelijk. Gijsje zei niets. Hij keek zijn moeder eens goed aan. Zag hij het goed? Een traan rolde over haar wangen. „Moeder! Waarom huil je?", zei hij toen. Hij liep naar haar toe en ze nam hem op haar schoot. „Moeder is weer kinderachtig", zei ze toen. Meteen klonk de stem door de radio: „Sinds een uur zijn er geen berichten over de Arend binnengekomen. Het weer is over de heele route zeer slecht. Nog geen reden tot on gerustheid." „Kom vent, we gaan een liedje zingen", zei zijn moeder toen, en Gijs was blij; want hij wist niet wat hij zeggen moest. Hij was niet bang voor Vader. Was moe der maar niet zoo onrustig. De uren gingen voorbij. Zes uur sloeg de klok. „De Arend'is het laatst gezien boven ZwitserlandDe piloot vroeg positie. Daarna hoorde men niets meer. Er heerscht zwaar weer. Regen en felle sneeuw buien, die het zicht belemmeren Gijs kroop nu vanzelf op moeder's schoot. Hij was wel acht jaar en eigenlijk al te groot daarvoor. Maar ze zag zoo bleek en hij moest haar toch troosten! Hij sloeg zijn armen om haar heen. „Maar vader kan toch vanavond nog komen. Of mis schien vindt hij het beter te wachten tot morgen", zei hij heel wijs er achter aan. „Dat zegt vader immers altijd, weet je wel moeder? Hij zegt toch altijd: „ik waag niets! Beter te laat dan nooit meer aan komen! Weet je wel moeder?" „Lieverd," zei ze toen, terwijl ze een heel dikke kus op z'n gezellige ronde wan gen drukte. „Je bent een flinke jongen! Wat wil je worden, als je groot bent?" „Piloot natuurlijk!" zei Gijs. Zijn moeder zuchtte. Het was zoo'n hard bestaan. Altijd die zorg, altijd die angst. Altijd die vraag aan zichzelf: „Zal ik hem terugzien?" Toen kwamen de berichten achter el kaar. „Geen bericht van de Arend. Nog geen reden tot ongerustheid. Men denkt aan een noodlanding." Acht uur. „Het vermiste vliegtuig De Arend is een Fokkerde bemanning bestaat uit vier leden. De passagiers kwamen allen uit En- gelsch-Indië." Negen uur. „Nog geen bericht. Er heerscht een ze nuwachtige stemming op het hoofdbureau. Telegrafisch verkeer met Zwitsersche sta tions. Weer buitengewoon slecht. Mogelijk is, dat een noodlanding werd gemaakt in verlaten streek. Nog geen reden tot on gerustheid. De eerste piloot is een der be kwaamste vliegeniers." Tien uur. „De bemanning bestond uit de heeren. Gijs zat stil op Moeder's schoot. De kerstboom brandde met tientallen kaarsjes. De cadeautjes lagen onder den boom. De tafel was gedekt, heel feestelijk. Elf «ur. „Men heeft de hoop nog niet verloren. Men vertrouwt op den piloot." Twaalf uur. Kerstnacht. Moeder huilde heel zachtjes. En ook Gijs kon zijn tra nen niet meer bedwingen. Hij dacht aan de blauwe das met des neeuw en regen vlagen er op. De boom was uitgebrand.... Eén uur. De Arend terecht! Bij het maken van een noodlanding raakte de radio-in stallatie defect. Bemanning en passagiers ongedeerd. Het vliegtuig slechts licht be schadigd Wat was er nu in eens met Moeder? Ze snikte en snikte en vele tranen rolden over haar wangen. „Gijs, lieve Gijs. Hij leeft nog!", riep ze toen. En ze pakte den jon gen beet en danste met hem door de kamer. Daar belde de telefoon. Zwitserland. En Gijs sprak ook met zijn vader. En al was hij nu niet bij hen, en al was de boom ook uitgebrand, en al hadden ze geen feeste lijk diner gehad, hij en moeder waren zoo dankbaar en blij, dat vader aan een groot gevaar ontsnapt was. Het was een bewogen Kerstavond geweest, maar ze waren op Kerstdag erg blij, toen ze met de cadeau tjes in den trein stapten, die hen naar Zwitserland zou brengen. Daar zouden ze met vader Kerstmis vieren, want het zou nog vele dagen duren voor de machine heelemaal hersteld was Dien' Kerstavond echter heeft de kleine Gijs nooit vergeten! Marietje en Jan hadden een speel kamer, en leskamer, en bovendien een „juffie". Die juffie heette Greta en eigenlijk was ze heelemaal niet jong meer. Ze was misschien vijftig jaar. Noch Jan, noch Marietje konden precies zeggen hoe oud ze was; ze was er altijd geweest en naast vader en moeder hadden ze ook al tijd juffie gezien. Jan was acht jaar en Marietje negen. Soms waren ze lief, soms waren ze het niet en dan had juffrouw Greta het lang niet prettig. Eens op een dag in December, 't was juist Eerste Kerstdag, begon het 's mor gens, toen ze uit bed stapten, te sneeu wen Dat was nu eens fijn. Jan en Marietje duwden hun neuzen tegen de ramen en ze dachten zoowaar, dat ze de groote, dikke sneeuwvlokken konden tellen! 't Was erg gezellig in de speelkamer: de kachel brand de en Lientje, de kanarie, zong een liedje. „Zal ik je wat voorlezen?" vroeg Marietje „Ach nee. Laten we liever niets doen en naar buiten kijken", meende Jantje. 't Was zoo gezellig! De sneeuw bleef lig gen: in den voortuin op het pad, op het grasveld, op de takken van de kleine win terdennen, op de heg en op den weg. Het ging zóó vlug nu het zulke groote vlokken sneeuwde, dat 't net was, alsof het den heelen nacht al gesneeuwd had. Er waren niusschen, die naar voedsel kwamen zoe ken en ook andere vogels. Marietje ging kralen rijgen, maar Jan bleef rustig op de breede vensterbank zitten en tuurde den weg af. De weg was eenzaam en verlaten. Geen postbode, geen vuilniswagen, niets! Ja toch! Er was wel wat! Héél in de verte was iets kleins, dat langzaam naderbij kwam. Het liep midden op den weg en soms verdween het heelemaal. Het liep daar heelemaal alleen en scheen heelemaal niet gelukkig. Het kwam dichter en dich terbij. Opeens kon Jantje het heel goed zien. 't Was een hondje, och zoo'n arm klein, nat hondje met een kort staartje- Maar 't was een dapper hondje, want 't was heelemaal niet bang voor kou en hat- >kk loc Ja x Is go: Toi ich aai W °|ug. at ha 1 Ja: 1 v -ed Ju at 'n tigheid. Het stond hoog op z'n pootj ,n keek parmantig vooruit, alsof 't ze£ wilde; „Sneeuw maar door, 't kan me schelen. Ik vind het fijn zoo!" Dat dacht Jantje ook van de kleine hondjt' opeens voelde hij groote liefde en bel stelling voor dat kleine dier. Hij hai tijd zoo graag een hondje gehad, juffie voelde er niets voor. En juffie met mammie en die voelde er toen niets voor. En nu was het hondje bijna hun hek. 't Poortje was open! Stel j eens voor dat juist dat hondje door 't gingDat zou tè mooi wezen. „Mo dat hondje zien!" zei Jan opeens tege: zusje. Beiden keken vol belangstelling ,,'t Doet net alsof 't heelemaal niets de nattigheid voelt en geen honger he zei Jantje weer. Ze tuurden beiden vo langstelling naar den weg en toen, ja gebeurde iets onverwachts, iets waart nooit hadden gerekend: 't hondje v ig door het openstaande hek en was n opeens ln hun voortuintje. Het snuffr over het grasveld, wandelde onder de nen en keek toen naar boven, juist na raam, waarvtvr Jantje en Marietje Zi O! wat keek dat dier lief. Het ontro ïtt Jantje zoo, dat hij opeens zei: „ik ga halen ,Hoe durf je!" zei Marietje. .En je op je pantoffels!" Ze wilde echter hondje net zoo graag in de kamer hel als Jantje; ze durfde echter niet zoo g En toen Jan toch ging, vond ze 't wat Daar was Jan ln de gang! Hij moest heel omzichtig doen, want als ze wi: dat hij uit de warme kamer op z'n toffels zoo maar zonder jasje of pet in tuin was, dan zou er wat op zitten. A1.4°r nu eens langs de diensttrap ging! Ir 'h keuken was misschien niemand! Dat m hij wagen! En.... Jantje had geluk! was opeens in den tuin. Hij durfde niet gaan. Waar was 't hondje nu? Daar si£x lelde opeens iets vlak bij z'n beenen. hondje keek hem aan. „Kom maar!" Jantje heel zachtjes. ,Kom dan!" Hij naar huis terug en.... 't hondje vo! hem. Volgde hem overal: over de trap, de gang: en daar deed Marietje de open! En alsof het de doodgewoonste was en hij er altijd had gewoond, st; het hondje de speelkamer binnen Het niet naar links en niet naar rechts, rr wandelde regelrecht naar de lekker brf, dende kachel Daar zat hij nu en hij gon zich dadelijk te likken. Dat deed heel handig: hij zat op drie pooten en vierde stak hij kaarsrecht in de lucht 't was net alsof het geen poot was, m een stukje hout of zoo. De sneeuw, die had meegebracht, smolt bij de warme chel en weldra zat hij in een klein pl water, 't Was een leuk hondje: missel wel een straathondje, maar dat was 't even. Het had aardige bruine oog Die kon je nog wel niet zoo heel goed omdat de haren nog nat erover heen gen- De twee vonden het geval zeer ir ressant. Daar was nu de hond, waarn ze zoo lang verlangd hadden! „Als m: maar niet boos i«' En Vader!. En juffii opperde Marietje. En toen spraken ze z'n beiden af. dat ze 't hondje samen den verdedigen en dat het, blijven mo „Hij is een schat", zei Marletie. 't net of de hond haar begreeo. Hij keek even aan en ging toen weer met de pof: serij verder, alsof hij bewijzen wilde: zal jullie eens eventjes laten zien hoe dig ik er uit kan zien!" „Als hij nu maar klaar is. voordat fie komt!", zei Marietje. „Ik ga een nalen om hem af te drogen!" Juist ze de kamerdeur wilde onenen. kwam lie binnen. Als een standbeeld bleef ze den drempel staan. Geen van allen zei woord, 't Hondje keek niet eens naai en likte rustig verder, „Wel", zei ze toen. „Wel! Dat is natm lijk jouw werk, Jan. Ik wil dien hond niet!" En toen zei ze tegen 't kleine di „ga weg, jij viezertje. Er uit. Ik Toen kwam er beweging in Jantje, ik zeg. dat hij hier blijft. Ik wil niet, ie dood gaat. 't Is mijn hondje!" 't voor 't eerst, dat Jantje eigenlijk zoo taal was tegen juffie. Ze was er van schrokken! Jan ging voor 't hondje sla zoo tusschen juf en 't dier in en nog zei hij: ,,'t is mijn hond en 't blijft hond!". Toen ging de deur open en daar den z'n vader en z'n moeder en oom M: Niemand zei iets. Want vader had net laatste woorden van z'n zoon gehoord keek van Juf naar Jantje en toen naar hondje. Het hondje toonde belangstelli voor de familieleden, want 't stond schudde zich flink, rekte zich uit en !a: sic

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 12