IN DUINOORD. (Slot) ik ook. Ga maar gauw mee. an- n we nog telaat thuis," en meteen >ert een duin op te klimmen, we zóó?" vroeg Lize verwonderd. dat we van dien kant gekomen haar vinger wees in tegenover ichting. gunde zich niet den tijd om stil ies, zeur nou niet," zei hij onge lijk maar we zijn daarstraks ook ;e struiken gekomen." niets meer. Ze was gewend, dat e jaar ouder hroertje de dingen beter wist dan zij. Dus klom ze xchter hem aan. Dat haastige duin op, duin af, viel echter lang Af en toe bleef Lize hijgend stil- aar als Albert haar dan tot spoed de, dan klom ze weer moedig ver- ze een heel poosje geklommen bleef Albert plotseling stilstaan, iuurt het toch lang eer we aan komen," zei hij. „Lies, weet jij veel duinen we daarstraks opge- Jze wist het evenmin als haar Daar hadden ze in hun ijver om te plukken immers heelemaal niet maar weer verder," zei Albert, en n en klauteren begon opnieuw, we er nu nóg niet, Albert?" vroeg een poosje, klagend. „Tk word er ik geloof dat we verkeerd aan, Lies," haperde de jongen op- nders hadden we er allang moe- Kom, laten we maar weer terug- in zullen we den weg wel vinden, hien komen we wel iemand tegen." stond het huilen nader dan het Doch toen ze 't bleeke, verschrikte /an haar broertje zag, hield ze zich egon 't klimmen in tegenover ge- Ichting. Maar ze kwamen er niets nee. Albert was de koers kwijt en wist hij niet meer of hij vooruit ruit moest. ing liet Lize zich schreiend in het len. Ze kón niet meer, de kleine il naar moeder," snikte ze. zien van zijn schreiend zusje werd ert ook te machtig. Hij liet zich aar in 't zand vallen en vocht tegen nen. Maar hij wilde niet huilen. immers de oudste? Nu moest hij n zusje zorgen. maar Lies," troostte hij. „We zullen rusten en dan gaan we weer ver- 't wordt al zoo donker," klaagde c wil naar moeder." werd al zoo donker, dat had Albert gemerkt en dat maakte zijn onge- 1 nog grooter. Als 't straks heele- onker was, dan kon hij zeker den t meer vinden. En o, wat zou moe- gerust zijn. En zou vader er al Dan waren ze nu vast wel naar n het zoeken en misschien werden ze dan ook iv/ gevonden. is sprong hij weer overeind. Hij idee gekregen. „We moeten heel hard roepen, Lize," zei hij. „Misschien zijn vader en moeder ons wel aan het zoeken en dan zouden ze ons kunnen hooren. Lies je kreeg ook weer hoop. Ze stond op en daar riepen twee kinderstemmen zoo hard ze maar konden „Va der Moe der Telkens en telkens herhaalden de kin deren hun roep. Af en toe luisterden ze scherp toe. „Ik hoor wat," zei Albert opgewonden, „kom Lies, ga mee, 't komt van dien kant." En snel liepen de twee kinderen in de richting waarin Albert wees. Nadat ze nog vele duinen op en af geklommen hadden, werd het landschap wat vlakker, en na een poosje kwamen ze aan een straatweg. „O," zei Albert, „nu begrijp ik wat ik gehoord heb. 'tWas een paard en wagen op den straatweg. Laten we nu maar even wachten Lies. Hier zal misschien wel iemand langs komen, die we den weg kunnen vra gen." Terwijl de kinderen zoo stil aan den kant van den straatweg stonden, huiverde Lize in haar dunne witte jurkje. „Ben je koud, zus?" vroeg Albert bezorgd. Dapper lachte Liesje hem toe. „Nee hoor, Albert De jongen nam zijn zusje bij de hand. „Laten we toch maar een klein eindje oploopen, Lize. Misschien komt er wel gauw iemand." En werkelijk, nadat ze een klein eindje verder geloopen waren, hoorde Albert op nieuw iets. „Stil eens," zei hij gejaagd tegen Lize, „ik geloof dat ik in de verte wat hoor." Ze luisterden allebei heel scherp, en bijna op hetzelfde oogeijblik boorden de lichten van een auto reeds door den schemer heen. „Help help riep Albert, terwijl hij uit alle macht met zijn armen begon te zwaaien. En alsof 't afgesproken was, begon Lize hetzelfde te doen. Gelukkig.de auto stopte. Vlak bij de kinderen sprong er een heer uit. „Wat is er kinderen?" vroeg hij vrien delij k. „O mijnheer," begon Albert haastig te vertellen, „we zijn verdwaald. En we zagen maar niemand om den weg te vragen." „Zoo," zei de vreemde heer, „dat is niet prettig om verdwaald te zijn. Vooral niet nu het donker begint te worden. Waar moeten jullie dan heen?" „Naar Duinoord, mijnheer." „Lieve tijd, wat zijn jullie dan een eind uit de buurt gedwaald. Wat zullen je ouders ongerust zijn. Weet je wat, stap maar gauw in, dan breng ik jullie thuis." Met een onuitsprekelijk gevoel van dank baarheid stapten de kinderen In de auto. Gelukkig, nu zouden ze gauw bij vader en moeder zijn. De vreemde heer ging achter het stuur zitten en voort ging het zoo hard het maar kon naar Duinoord. Toen ze in 'tdorp aankwamen stopte de auto. „Waar staat je huis. jongen?" vroeg hij, zich tot Albert wendend. „O mijnheer, 't is ons huis niet. We logee- rren in de „Duinhut", 't Huis staat midden in de duinen." De heer keek bedenkelijk. „Zoo, dat is gekker. Daar zal ik met mijn auto wel niet kunnen komen. Weten jullie van hieruit den weg?" „O, ja mijnheer," zei Albert overtuigend. „Dat is goed, jongen. Maar 'k laat jullie nu toch niet meer alleen gaan. 'k Zal hier mijn auto stallen, en dan ga ik met je mee." Zoo begonnen ze dan met hun drieën de duinwandeling naar huls. Llze had haar handje vertrouwelijk In die van den vreem den mijnheer gelegd. Maar 'twas niet noodig, dat de vriende lijke man hen heeïemaal thuisbracht. Midden ln de duinen zagen ze plotseling het licht van een lantaarn. En de verwij derde stem riep: „AlbertLize!" „Dat is vader," zeiden de kinderen en wilden wegsnellen in de richting vanwaar het geluid kwam. Maar de heer hield hen tegen. „Wacht even," zei hij, „ik weet beter." En daar klonk een schel fluitje door de duinen. Zou vader het hooren? Daar klonk weer de roep: „Albert, Lize", en weer ant woordde het fluitje. Ja hoor, vader had het begrepen. Het licht van de lantaarn kwam nader en na der. 'tWerd geleid door het fluitje, dat tel kens weer klonk. Nog even en daar zagen de kinderen hun vader boven op een duin top staan. Haastig klom hij naar beneden en onder geroep van „Vader. Vadersnelden de kinderen op hem toe. Vader zette zijn lantaarn op den grond en sloot ze toen één voor één in zijn ar men. „Maar kinderen toch," zei vader toen. „Wat heb je ons een angst doen uitstaan. Gelukkig, dat je er weer bent." Nu was 't vertellen, waarbij ook de vreemde mijnheer zijn oordeel leverde. Toen hij vertelde, waar hij de kinderen gevonden had. keek vader ontsteld. Wat waren ze dan toch een eind verdwaald geweest. Op aandringen van vader ging mijnheer De Geus (zoo heette hij) nog even mee naar de Duinhut, Vader droeg Liesje op zijn schouders. „Dan gaat 'twat vlugger," zei hij, „moe der mag geen oogenblik langer ongerust zijn, dan noodig is." „Mijnheer De Geus droeg de brandende lantaarn. Zoo kwam het, dat moeder, die in huis geen rust kon vinden en met juffrouw Bloemers buiten liep, hen al gauw zag aan komen. Vader zette Lize neer en nam de lantaarn van mijnheer De Geus over. „Ze zijn er ze zijn er," riep hij, terwijl hij er vroolijk mee zwaaide. Wat was dat een blijde begroeting! Moeder was zóó dankbaar, dat ze haar kinderen weer terug had, dat ze vergat hen over hun ongehoorzaamheid te beknorren. Mijnheer De Geus werd telkens opnieuw bedankt. „Maar nu maak ik dat ik weg kom," zei hij; „ik zou er verlegen onder worden. Ik heb niets meer dan mijn plicht gedaan, nietwaar?" Door moeder en de kinderen werd mijn heer De Geus nu uitgeleide gedaan. Vader zou hem met de lantaarn terug brengen naar het dorp. „Anders verdwaalt u misschien ook nog," lachte hij. Toen vader weer thuis kwam lagen de zóó goed was afgeloopen. kinderen al rustig te slapen. Ze waren over vermoeid. En moeder en vader zelf gingen nu ook gauw ter ruste, dankbaar dat het avontuur van hun kinderen tenslotte nog FRANCINA,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 13