LEIDSCH DAGBLAD 77,te Jaargang Donderdag 25 Juni 1936 No. 26 EEN VERDIENDE STRAF. ANEKDOTEN. 1HKB 3) (Slot) Dat zou moeder de vrouw meevallen. Een uur vroeger thuis dan anders! Moeder, die 't geluid van den sleutel gehoord had, kwam haastig de gang in- loopen. Maar 't was geen blij gezicht dat vader te zien kreeg. „O man, ben je daar? 'k Ben toch zoo ongerust, Willem is nog niet thuis". „Willem nog niet thuis? En 't is al vijf uur? Zou hij school moeten blijven?" „Dat gebeurt toch wel eens vader, maar toch nooit zoolang? Als als de jon gen maar geen ongeluk heeft gekregen". „Jij denkt aan 't ijs moeder. Maar hij heeft zijn schaatsen toch niet bij zich. En dan 't ijs is sterk genoeg". „Ja, ja, maar een ongeluk ligt op een klein plaatsje". „Dat is zoo moeder. Maar wij kunnen onzen jongen nooit en nergens bewaken. Dat moet God doen. Maar weet je wat? 'k Ga even naar de familie Postuma. Misschien dat ik daar wat wijzer wordt". „Goed man, maar kom je dadelijk te rug? 'k Zit in duizend angsten". „Als 'k bij Postuma geweest ben, kom ik eerst naar huis'', beloofde vader. „Wacht, ik ga op de fiets". Een oogenblik later belde vader bij Pos tuma aan. Mevrouw deed hem open. „Is Willem soms hier, mevrouw?" vroeg vader. „De rakker is nog niet thuis ge komen of weet u soms van Klaas of hij moet schoolblijven?" „Schoolblijven?" herhaalde mevrouw. „En er is vanmiddag niet eens school ge weest, ze hadden ijsvrij. De jongens zijn gaat schaatsenrijden, maar 'k maak me ook wat ongerust, want ik had Klaas ge zegd niet zoo laat thuis te komen. Maar wist u dan niet dat Willem vrij had?" ..Nee, v/e wisten er niets van mevrouw. Willem mocht omdat hij pas ziek is ge weest, voor ons niet in dezen kouden wind op 't ijs. En daarom denk ik dat hij stil letjes is gegaan, 'k Moet gauw naar huis, u begrijpt hoe ongerust mijn vrouw is. Dag mevrouw". Snel sprong mijnheer Van der Hoeven op de fiets en reed naar huis. Dicht bij huis belde hij, en moeder die 't gehoord had, opende snel de buitendeur. „Weet je wat man?" vroeg ze haastig. „Ja moeder, ik weet wat, kom mee naar binnen, dan zal ik het je vertellen. Nee, schrik maar niet, er is geen ongeluk ge beurd". „Wat dan vader? Toe zeg het toch". „Kalm nu moeder. De jongens hebben vanmiddag ijsvrij gehad". „O, viel moeder hem in de rede, „dan is Willem stilletjes naar 't ijs gegaan, ter wijl we het hem verboden hadden. En nu is 't al zoo laat en is hij nog niet thuis. O, er is vast een ongeluk gebeurd". „Toe moeder, denk nu niet dadelijk het ergste. Weet je ook of Willem zijn schaat sen mee heeft?" „Nee, maar dat kan ik gauw genoeg zien. Ze moeten op zijn kamertje liggen". Samen gingen vader en moeder nu naar boven en daar vonden ze wel Willem's schoolboeken, maar geen schaatsen. Schreiend liep moeder de trap weer af. „Toe vrouw houd je nu goed. We weten nu toch meer dan daarstraks. En dan, Klaas is ook nog niet thuis". „Maar wat kunnen we doen?" vroeg moeder, „wat kunnen we doen? Wie weet aan welk gevaar de jongen is blootge steld. Want dat er iets bijzonders is, is zeker; je begrijpt toch wel dat hij anders om vier uur naar huis gekomen was? Wij mochten immers niet weten, dat hij op 't ijs was geweest?" Ja, daar had vader ook wel aan ge dacht, en ook bij hem deed dit de onge rustheid toenemen. „We kunnen nu nog niets doen moe der. We moeten zeker nog een uurtje af wachten. Zijn de jongens dan nog niet thuis, dan zullen we 't moeten aangeven. Weet je wat, ik ga nog even naar Postu ma, hooren wat hij er van denkt". Juist toen vader de gang inliep werd er gebeld. De hoop, dat het Willem zou zijn, ging niet in vervulling. Mijnheer Postuma stond voor de deur. HU was 't volkomen met mijnheer Van der Hoeven eens, dat men niet dadelijk het ergste moest denken. De jongens kon den verdwaald zijn, er kon een schaats gebroken wezen, wat oponthoud zou geven en ja, wie weet wat nog meer. Toen vader mijnheer Postuma uitliet, spraken ze samen af, dat ze tot half zeven zouden wachten. Was er dan nog niets bekend, dan zouden ze samen naar 't po litiebureau gaan. Moeder stond telkens op van haar stoel. Dan liep ze de kamer op en neer en dan opeens vroeg ze: „Toe man, zou je er nu niet op uit gaan?" „We wachten tot half zeven moeder, dat is de afspraak. Maar toe maak je nu niet zoo van streek, misschien Is er niets gebeurd". „Ja, misschien", klaagde moeder. „Maar dan was Willem toch al lang thuis man? En o, de wind is zoo koud, wie weet wat hy daarvan opdoet". Kwart over zes wees de pendule op de schoorsteen. Vader keek er naar. Wat kropen die wijzers voort. Maar nu moest 't toch niet lang meer duren, of vader zou op onderzoek uitgaan. Daar werd aan de bel getrokken, 't Was maar een zacht belletje, doch vader en moeder vlogen overeind. Vader was 't eerst bij de deur. HU maakte die open en daar stond Wil lem. Zwijgend wilde hij naar binnen gaan. Zelfs geen „dag vader", kwam er van zijn lippen. Vader greep hem bij zyn schouder. „Jongen, waar kom je vandaan? Je moeder en ik zijn doodelyk ongerust. Of nee, kom maar eerst mee naar de kachel, je bent steenkoud". Ja. steenkoud, dat was Willem. Zijn tanden klapperden op elkaar, alsof hy de koorts had. Moeder zei niets. Ze trok hem zijn jas uit, en zette hem toen in een makkelijke stoel, niet al te dicht bij de kachel. Toen liep ze naar de keuken. En even later kwam ze terug met een beker kokende melk. „Laat hem dat maar eerst opdrinken vader", verzocht ze. Zwijgend keek vader hoe Willem met bevende handen den beker vast hield en leeg dronk. „Is Klaas ook thuis?" vroeg hij plotse ling. „Ja vader". „En nu vertel je ons, wat je vanmid dag hebt uitgevoerd", zei vader streng, toen Willem de melk ophad. Schuw keek de jongen zijn vader aan. Maar dadelijk sloeg hij zijn oogen weer neer. Toen kwam, hortend en stootend het hcele verhaal er uit. Ingezonden door Hendrika van Egmond. A houdt een lofrede od de kwaliteiten van zün horloge waarop B zegt: .Dat is allemaal nog niets. Ik liet een jaar ge leden mijn gouden horloge va'len in het riviertje achter onzen tuin en het loopt nog altijd" ..Wat zeg je. dat zelfde horloge?" „Welnee" zegt B lachend, „niet het horloge, maar het riviertje". Ingezonden door Anton v. Klarenbosch. Vader: „Piet wat wil iii later worden?" Piet: „Politieagent vader". Vader: ..Zoo en waarom?" Piet: „Dan mag ie altijd vooraan staan, als er wat gebeurt, een ongeluk, een op stootje en dat Hikt mij leuk". Van de heimelyke afspraak, van de tocht, van het verdwalen, alles. Vader liet hem heelemaal uitspreken. „Zoo", zei hij toen streng, „dus nu we ten moeder en ik wat we aan je hebben. Je bent in staat ons zoo te bedriegen. Jongen, wat val je ons tegen". Smeekend keek Willem zijn vader aan. ,,'k Heb er spijt van, heusch vader". „Ja nu, nu 't zoo verkeerd is afgeloo- pen. Maar als 't goed was gegaan en je om vier uur weer thuis was geweest, dan zou je ons niets gezegd hebben, is 't wel?" Open keek de jongen zijn vader nu aan. ,,'k Weet niet vader, maar maar 'k voelde vanmiddag toch toch ook dat het niet goed was". „Weet je wat je moest doen moeder?" zei vader. „Stop hem maar gauw in zijn bed, dan kan hij meteen nog eens over alles nadenken". Hier was moeder het mee eens. Ze maakte vlug een paar warme kruiken en stopte Willem toen diep onder de wol. Doch ze sprak geen woord tegen hem. Toen ze een poosje later weer eens naar Willem ging kyken, hield de jongen het niet langer uit. Stijf greep hij haar hand. „Moeder, 'k heb er heusch spijt van, wilt u 't me vergeven?" Met een ernstigen blik keek moeder hem aan. Ze zag dat Willem meende wat hij zei: „Ja jongen, als je er echt spijt van hebt dan wil ik het je vergeven". „Wilt u 't ook aan vader zeggen, moe der?" „Ja Willem, dat zal ik doen". Toen moeder weer beneden kwam, ver telde ze vader wat Willem gezegd had. „Toe man, ga jij nu ook nog even naar hem toe. Hij kan heusch niet rustig gaan slapen anders". Vader ging naar boven en had nog een ernstig gesprek met Willem, doch toen hij terugkwam, was alles weer goed. Doch hoewel zijn ouders Willem nu vergeven hadden, zijn straf zou hij niet ontgaan. Den volgenden morgen zei vader dat zijn schaatsen voor 't verdere van den winter opgeborgen zouden worden Willem gaf geen antwoord. Hij wist het, deze straf had hij volkomen verdiend. Toen hy er een paar dagen later nog eens met moeder over sprak, zei deze: „We hebben nog groote reden tot dankbaarheid jongen, dat je er zóó bent afgekomen. Je had. even goed hard ziek kunnen wor den FRANCIMA.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1936 | | pagina 13