LEIDSCH DAGBLAD
77ste Jaargang
Donderdag 2 April 1936
No. 14
De Wolf en de Houthakker
door
AMBER.
Midden in het groote bosch leefde, hee-
lemaal alleen, een oude houthakker.
Getrouwd was hij nooit geweest, en de
laatste jaren zag hii bijna in het geheel
geen menschen meer. Hij kookte zijn
eigen kostje verbouwde zijn eigen graan,
bakte zelf zijn brood, dronk de melk van
zijn eigen geit. en ging af en toe visschen
in de rivier, waarin hij ook zijn kleeren
waschte die hii zelf verstelde wanneer ze
gescheurd of versleten waren.
Misschien kwam 't wel. doordat -hii in zijn
leven zoo weinig menschen had gesproken
(want hij woonde al meer dan veertig
jaar in het bosch). dat hii geleerd had,
de taal der dieren te verstaan. Hoé hii dat
geleerd had. wist hij zelf niet; in ieder
geval niet uit boeken want die bestaan
over dat onderwerp niet.
Dit was één van de redenen, dat hii
zich., hoewel hij altijd zoo geheel alleen
was. toch nooit eenzaam voelde. Hii
praatte tegen ziin geit en tegen zijn kip
pen. tegen de wilde zwijnen die er niet
aan dachten hem kwaad te doen en
tegen de vlugge eekhoorntjes en de vogels.
En op die manier had hij heel wat van
het leven der dieren geleerd. Als Hako
zoo heette de houthakker eens een boek
had willen schrijven, zou hii daarin heel
wat merkwaardigs hebben kunnen vertel
len. Maar daar dacht hij niet aan. Het
was zelfs heelemaai niet zeker of hij nog
wei schrijven kon. Natuurlijk had hij dat
vroeger wel geleerd, maar dat was al zoo
lang geleden! En in ieder geval had hij
het in geen twintig jaar meer gedaan.
Op zekeren dag liep Hako door het
bosch. toen hij in de verte een hevig ge
kerm en gehuil hoorde. Hij ging er na
tuurlijk dadelijk op af en merkte ai gauw,
dat het een wolf was. die zoo'n misbaar
maakte. Het dier had daar trouwens wel
reden toe. want in zijn slaap was een
groote. zware steen van een heuvel naar
beneden gerold, juist over ziin linker
voorpoot heen, die nu gebroken was en
flink bloedde ook.
..Zoo, kameraad", ze Hako die alle
dieren met „kameraad" aansprak „wat
scheelt eraan?"
De wolf liet hem zijn gewonden poot
zien en vertelde hoe het was gekomen.
„Dat ziet er leeliik uit", vond de hout
hakker „maar ik denk toch wel. dat het
weer terecht zal komen. Hoe heet je?"
„Ulvo". antwoordde de wolf.
..Wel, Ulvo". sprak de oude man. „ga
dan maar met me mee naar de beek. dan
zullen we eerst de wond eens goed uit-
wasschen Dat zal waarschijnlijk wei even
Piin doen. maar dan moet je maar een
flinke wolf zijn en je tanden op elkaar
zetten".
„Ik ben niet erg kleinzeerig uitgevallen",
zei de wolf, en meteen begon bij ai den
kant uit te hinken van de beek, die ge
lukkig niet ver weg was.
Bij het stroompje aangekomen, doopte
de houthakker ziin zakdoek in het hel
dere. koele water en maakte den gewon
den poot goed schoon. Toen scheurde hii
den dock in reepen en legde een stevig
verband. Dat deed leelijk pijn en even
kermde Ulvo grimmig, maar hij trok zijn
poot niet terug. Hii was veel flinker dan
sommige kinderen, die hun hoofd al om
draaien als de tandarts in hun mond
moet kijken.
„Zoo", zei Hako. toen het klaar was. ..dat
hebben we alweer gehad Kom hier morgen
over een week maar terug, dan kan ik
zien. of alles goed gaat. Maar denk er om,
dat je dien poot volstrekt niet mag ge
bruiken"
„Daar zal ik aan denken", antwoordde
het dier. en bereidwillig liet het hierop
volgen: „Maar ik kan ook wel bij u aan
huis komen, als u dat makkelijker is".
„Het is heel vriendelijk, dat ie denkt
aan het gemak van een ouden man",
merkte de ander op „maar hier hebben
we altijd frisch en stroomend water bii
de hand. en je weet nooit, of ie dat soms
noodig kunt hebben"
„Dan blijft het dus afgesproken zooals
u zei: vandaag over een week. hier op de-
zeflde plaats" zei Ulvo". „En voorloopig
dank ik u wel voor uw vriendelijke hulp".
Op een sukkeldrafje, omdat hij maar
over drie pooten beschikken kon. liep .toen
de wolf het bosch weer in.
Toen Hako en Ulvo elkaar de volgende
week weer ontmoetten, was de poot al
veel beter. Het verband werd nog eens
strak aangetrokken. en nog geen drie
weken na het ongeval kon de wolf weer
op vier oooten loopen. net zoo hard, als
hij wilde.
„Als ik u soms ooit een wederdienst kan
bewijzen" zei het dankbare dier „dan
hoeft u maar hard mijn naam te roepen
en ik zal onmiddellijk komen. En voor alle
zekerheid za! ik me aanwennen om in de
buurt van uw woning te gaan slapen".
„Ik vind het natuurlijk erg vriendelijk
van ie", zei de houthakker „maar ik denk
toch niet. dat het noodig zal zijn. De die
ren in het bosch ken-nen me zoowat alle
maal en menschen om mii kwaad te doen.
ziin er niet".
„H'm!" bromde de wolf. die wantrouwig
geworden was door een leven van ont
bering en doordat hij voortdurend op zijn
hoede moest zijn „In ieder geval doe ik
het toch maar. Als er ooit iets gebeurt,
ben ik tenminste bij de hand".
En met deze woorden verdween hij in
het struikgewas.
Een paar maanden later het was
toen midden in den winter waren twee
roovers in het bosch verdwaald geraakt.
Zij hadden al in geen twee dagen gege
ten en waren daarom blij, toen ze plotse
ling een lichtje tusschen de donkere stam
men der boomen zagen.
„Ik zie licht, Dorus," zei de ééne roover
tegen zijn makker.
„En waar licht is. daar zijn ook men
schen, Tinus," sprak de ander.
„En waar menschen zijn, is ook allicht
eten, en misschien wel geld," ging num
mer één voort.
En toen grinnikten ze allebei.
Natuurlijk had de oude houthakker
Tinus en Dorus graag te eten gegeven, al
waren het dan ook roovers. Dat was nu
eenmaal zijn aard. Maar Tinus en Dorus
dachten er niet aan, om eten te vragen.
Die namen altijd wat ze noodig hadden,
en meestal zelfs heel wat méér dan zij
noodig hadden. Dat was helaas nu een
maal zoo hun aard.
Zoo zachtjes mogelijk slopen zij naar
Hako's houten huisje, waarvan zij in een
oogenblik de deur hadden open gemaakt.
Vóór de oude man goed wist, wat er ge
beurde, lag hij al stevig vastgebonden op
zijn bed, met Tinus dreigend over hem
heengebogen. Dorus zocht in tusschen het
vertrek rond en vond wel voldoende eten,
doch al heel weinig geld.
„Wat willen jullie toch van me? Ik
heb zelf haast niets," stribbelde de hout
hakker tegen.
„Nu, dan zullen we met dat „haast niets"
genoegen moeten nemen," grijnsde Tinus.
„Misschien valt het toch nog wel mee. Je
moet er in ieder geval maar niet op reke
nen, dat we nog veel voor jou achter zul
len laten, als we weer verder gaan. En als
je braaf stil blijft liggen, maken we je
misschien nog wel los, voordat we af
scheid van je nemen."
„Willen jullie me dan alles afpakken,
wat ik heb?" kermde de arme oude man.
En toen riep hij op eens, zoo hard hij
kon: „Ulvo! Ulvo!"
„Ach, wou je je hondje roepen?" sarde
de struikroover: „Laat het beestje maar
komen, hoor! Daar zijn we niet bang voor.
Dorus en ik zijn nog niet bang voor tien.
Maar verder kwam hij niet en angstig
staarde hij naar de deur, die door een
grooten, kwaadaardig grommenden wolf
was opengestooten.
Met één sprong was hij Tinus naar de
keel gevlogen en had hem tegen den
grond geworpen. De andere roover werd
op dezelfde wijze getrakteerd en daarop
beet de dankbare wolf het touw door,
waarmee men Hako had gebonden.
Toen keerde hij zich weer dreigend naar
de twee roovers.
„Nee, laat maar, Ulvo," sprak de hout
hakker. „Ze hebben hun portie gehad en
zullen wel niet meer terugkomen."
„Wrrr!" gromde de wolf, die vond, dat
de twee boosdoeners er zóó veel te gemak
kelijk afkwamen.
„Neemt U het ons maar ndet kwalijk,
groote toovenaar, die zelfs de wilde dieren
uit het bosch kunt bevelen," stamelde
Dorus. „Misschien mogen wij dit zakje met
geld wel hier achterlaten als vergoeding
voor den schrik, dien wij U hebben ver
oorzaakt"
„Nee, dank je. Nemen jullie je gestolen
geld maar weer mee," antwoordde Hako.
„Ga nu maar heen, en liefst een beetje
gauw!"
Dat lieten de beide roovers zich geen
tweemaal zeggen. Zij stormden het huisje
uit en renden het bosch in; af en toe
keek één van hen angstig om, of ze soms
ook door dien grooten wolf werden ach
tervolgd, maar tot hun opluchting was
dat niet het geval.
„Bravo, Ulvo, je hebt me een grooten
dienst bewezen" zei de houthakker dank
baar, zoodra de roovers vertrokken waren.
„Och kom, 't is de moeite niet waard!"
weerde de wolf af. „Ik had U nu stellig
niet kunnen helpen, als U vroeger mijn
poot niet zoo goed had verbonden!"
(Nadruk verboden.)