HET TONGETJE
ARTISNIEUWS.
VADER EN DE TREIN
EEN MOOIE AANWINST VOOR
T AQUARIUM.
Een Renzenkarpcr.
Toen ik, als een heel jong karpertje, met
een massa broertjes en zusjes rondzwom in
onze geboortesloot, dicht bij Zunderdorp
aan den overkant van 't U'\ zooals de
Amsterdammers zeggen, werd ons leven be
dreigd door een massa kikvorschen, baar
zen, eenden, ratten, reigers en meeuwen.
Als door een wonder ben ik aan al die
gevaren ontsnapt. Hoe dat komt? Ik denk
wel, doordat ik mij van jongs af aan heb
laten leiden door de lessen en waarschu
wende woorden van oudere en wijzere
visschen.
Om eens een voorbeeld te noemen.
De menschen hebben als spreekwijze:
Houd je roer recht!" Wij zeggen in plaats
daarvan: „Houd je staart recht!'' Dat be-
teekent: Maak dat je weg komt!", want
als we bij het zwemmen den staart buigen,
gaan we langzamer zwemmen.
Op een morgen bevond ik m\j met nog
vijf anderen dicht bij een brug. Daar boven
op de brug zat een man met een stok in
de handen Wij kenden no? geen hengel.
Daar viel een kronkelende worm in 't water.
We schoten er alle zes op af. „Houd je
staart recht!" riep een dikke paling, die
over den bodem van de sloot kroop. Ik
maakte, dat ik weg kwam. Achter mij
hoorde ik een plons en toen ik omkeek, zag
ik nog juist, dat mijn beste vriendje door
den hengelaar in een netje gestopt werd.
Van dien tijd af heb ik nooit een worm
pje aangeraakt, als er een mensch in de
nabijheid was.
Ik doorkruiste die veenpolders in mijn
•buurt in alle richtingen. Vandaag was ik
bij Zunderdorp. morgen weer bij Broek in
Waterland of Upendam. Weet je, waarnaar
ik lang gezocht heb? Naar Wormerveer.
Naar den naam te oordeelen, moest dat een
veelbelovende plaats zijn, maar ik heb het
nooit kunnen vinden.
Heel slecht stond bij ons aangeschreven
de stad Amsterdam. We wisten, dat daar
heel veel menschen woonden en, zoo ver
zekerde een oude snoek, de meesten van die
menschen waren vischeters.
Hoe grooter ik werd, hoe minder ik aan
de oppervlakte van het water kwam, want
daar dreigde altijd eenig gevaar. Ik zwom
dus 's zomers dicht bij den bodem op de
dieoste plaatsen en 's winters kwam ik hee-
lerhaal niet in de slooten, maar dan lag ik
in diepen slaap verzonken in het water
onder het veen van het weiland. Daar vroor
het nooit en 't was er vo'komen veilig.
De heerlijkste maanden waren altijd Mei
cn Juni; dan is het vangen van karpers
verboden. We konden dan zwemmen, waar
we wilden en werden overal door de men-
€c' :en met rust gelaten.
Twintig jaar lang heb ik zoo in dien
veenpolder doorgebracht. Al mijn kennis
sen zeiden: „Als we twintig jaar verder zijn,
zwemt hij hier nog!"
Ik geloofde dat ook, maar het jaar 1935
is mij noodlottig geworden.
Het was de 12e November, 't Water begon
al kil te worden. Ik had in de laatste weken
heel wat wormen en kevers verorberd, met
het oo? op den winterslaap, die beginnen
zou. als de vorst inviel. Af en toe kroop ik
al eens In mijn schuilhoekje, dat ik onder
een dikke veenlaag had uitgezocht. Op een
keer zwom ik een beetje in de sloot op en
neer om mij wat te vertreden. Daar hoor
de ik op den wai een druk geloop. Waren
het koeien? Neen! Twee mannen waren
het die het op ons. visschen voorzien
hadden! Ze gebruikten daarvoor een net
van niet minder dan 120 meter lengte en
4 meter hoogte!
..Mij snap je niet!" dacht ik en ik kroop
onder een met gras begroeid stuk veen.
Maar o wee! Die veenbonk was van den
wai losgescheurd en in minder dan geen
tijd zat ik met het heeie stuk veen in het
net! In 't begin werd ik n et eens opge
merkt maar toen de mannen mij in het
cov kregen was het dadelijk: .Kolossaal!
W*t. een knaap! Dien moeten we hebben!"
Het net werd dadelijk opgehaald. Zij
goo den de jassen uit graaiden met hun
sterke handen in en onder het veen. Om
mij was het te doen!
Ik werd in een zak gestopt bij eenige
andere visschen en zoo namen ze mij mee
maar huis. dat was naar Buiksloot.
De beide visschers hadden klaarblijke
lijk nog nooit zoo'n grooten karper ge
vangen. Ook de buren kwamen kijken.
Een klein, nieuwsgierig tongetje
Komt kijken, hoe ol Jet
De letters in haar schrift op school
Toch wel heeft neergezet.
Het tongetje schijnt heel tevrêe,
Het gaat zelfs op en neer.
Nu is het even weg, maar daar....
O, kijk! daar is het weer!
(Nadruk verboden).
„Wat een reus! Wat een kanjer!" anders
hoorde ik niet.
Ik werd gemeten: 76 c M. lang!
Ik werd gewogen: 23 pond zwaar!
7 Was kolossaal!
„Die zal smaken!" zei een buurman tot
den oudste van de beide visschers, die de
baas scheen te zijn. Ik lag te sidderen van
angst, toen Ik die woorden hoorde en ik
dacht: „November, slachtmaand!"
Maar wat zei de baas?
Er zal er geen stukje van proeven,
buurman! Ik zal hem cadeau geven aan
Artts in Amsterdam, voor het Aquarium".
Ik had den baas wel willen omhelzen,
toen hij dat zei, maar ik kon niet doordat
ik geen armen had. Eén nacht bracht ik
nog in zijn huis door en wel in de badkuip
die hij voor mij had laten volloopen. Hij
had er uit securiteit een paar planken op
gelegd. Ik deed dien nacht van blijdschap
geen oog dicht en ik sprong en dartelde,
dat het water links en rechts over den
rand spatte.
Een telefoontje had Artis gewaarschuwd
en den volgenden morgen werd ik door
twee oppassers per auto gehaald.
Ei. nu?
Wie mij zien wil komt maar hier in het
Aquarium, afdeeling zoetwatervisschen. Ik
deel mijn bassin met drie Aalsmeersche
meervallen van ruim 1 meter lengte, een
paar kleine spiegelkarpers zoo'n grauwen
lederkarper en nog een paar zeeltjes. Met
hen deel ik ook de wormen en het vleesch,
waarvan de oppasser ons ruim voorziet. Ik
heb het uitzicht op de zoutwatervisschen;
daar zie ik een kathaai die hier al negen
tien jaar woont en een zeebaars, die al
twee-en-twintig jaar in zijn bassin rond
zwemt.
De vischtijd is hier het heele jaar ge
sloten. Is dat niet fijn? Ik heb. een leven
als een prins en de menschen zien mij
Men zegt dat een karper honderd jaar
dolgraag. Ze vinden mii allemaal prachtig,
oud kan worden Dat wi! ik ook probeeren.
Mocht het mij niet gelukken dan zal het
aan mij niet liggen!
G. J. VISSCHER.
(Nadruk verboden).
Die kleine Jet doet zóó haar best,
Ze krijgt straks vast een vijf!
En 't tongetje denkt: Dat moet 'k zienl
'k Geloof, dat ik maar blijf!
Hoera! Het wordt een dikke vijf!
Ons Jetj' is in haar schik.
Als t praten mocht, zei 't tongetje:
Jet, aan die vijf hielp ik!
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Vader zal met Hansje
Spelen. Wat moet 't zijn?
Hansje zegt dan lachend:
't Liefste met den trein!
Wagens, rails, een tunnel.
Alles heeft hü toch!
'n Seinpaal, een station zelfs
Kreeg hij eist'ren nog.
Op den grond gedoken
Zit de groote Pap,
Directeur der Sporen!
Hans vindt Vader knap.
Ajle treinen loopen.
't Is geweldig druk!
Maarhet gaat geregeld.
Want geen ongeluk
Mag er toch gebeuren
Op de groote lün!
Hans zit maar te kijken
Wat speelt Paps toch fijn!
Daar roept plots'ling Moeder:
Hanseman naar bed!
Morgen verder spelen.
Uit is nu de pret!
Ernstig antwoordt Hansje:
Moes, Paps heeft verdriet!
Pappie wou nog spelen.
Maarnu kan dat niet!
(Nadruk verboden).