IN DE VENSTERBANK
i»l« Jaargang Donderdag 17 October 1935 No. 42
danspasjes. „Hè wat zalig!" riep het uit.
De blaadjes van de lidcactus hadden ook
al zoo veel drukte en liepen elkaar toe:
„Wij blijven hier den heelen dag." „Hè, he
dat doet goed!" zuchtte de varen en
draaide zich behagelijk om en om. „O, o
wat zullen wij nu mooi worden!" juichten
de bloemetjes van de ster van Bethlehem.
„Dat is de ijdele jeugd weer,': merkte de
aloë op, die met gepaste waardigheid
uit het raam stapte. „Ja, dat was in
mijn tijd anders, toen stonden wij in de
vrije natuur en hadden van dat kleine
grut geen last." „Het kleine grut" praatte
honderd-uit, zoodat de ooren van de
ouderen tuiten. Vol vreugde stonden zij
daar en lieten alle stof van zich afrege-
nen. Maar, lang zou die pret niet duren,
want op eensdaar kwam Jan Wind
aan en wat keek hij boos! „Zeg eens, wat
moeten jullie hier? Je hoort binnen!" en
hij blies heel kwaadaardig naar hen.
„Ach Jan, wij waren zoo stoffig," huilde
de grijsaard cactus, die altijd erg vlug
zyn tranen bij de hand had. „Zoo, zoo,
waren jullie stoffig? Nu, dat zal ik er dan
wel even afblazen." Heel wild begon Jan
Wind te blazen, al woester en woester, de
grijsaard cactus huilde nu tranen met
tuiten en ook de brutale, kleine krans-
caetusjes begonnen te snikken. De aloè
keek vol trots naar Jan, die erg uit zijn
humeur was, want hij had ruzie met zijn
vrouw, Antje Storm, gehad, en die had
hem een flinken draai om zijn ooren ge
geven. Boos was Jan weggeloopen en
daar zag hij op eens dat brutale stelletje
planten. Wacht, die zou hij eens flink pla
gen. „Zeg eens, ben je nog stoffig?" en
plagerig blies hij de aloë om. „O, o!" rie
pen alle planten verontwaardigd uit. „Nu,
nu, stil maar!" zei Jan Wind, die zich
eigenlijk wel wat schaamde. „Gauw alle
maal naar binnen hoor, anders kom ik
straks terug, en dan blaas ik jullie alle
maal om." En weg was Jan. „Wat een
eigenwijze man," schold de varen, maar j
begon toch aanstalten te maken om naar
binnen te gaan. De grijsaard veegde zijn
laatste tranen af en commandeerde zijn
troepje, op een rij te gaan staan en weer
naar binnen te gaan.
„Maar eerst moeten wij onzen armen
vriend ophelpen." Met vereende krachten
werd de aloë weer op zijn beenen gezet.
Hij had door den schok zijn knie be
zeerd. „Nu, gauw naar binnen, anders
komt Jan Wind weer terug en dan is het
mis," beval de grijsaard.
Het raam. bad alles met belangstelling
gevolgd en opende zich haastig, om hen
binnen te laten. Als eerste huppelde de
kleine kranscactus naar binnen. „Hét was
erg lekker," pochte hij tegen het raam.
„Zoo." antwoordde dit en dacht er aan,
dat het even geleden het cactusje had zien
huilen. Als nummer twee kwam de aloë
binnen gestrompeld. „Hoe is het met je
knie?" .vroeg het raam. „O, dat gaat wel,"
antwoordde de aloë en hinkte naar zijn
plaats. Buiten was het op eens een heele
drukte. De varen, die uitkeek, of Jan Wind
soms weer terugkwam zag hem aankomen.
„O, o, daar komt Jan aan!" riep hij.
En het was me een gedrang bij het raam
van je welste. „Gauw, gauw!" drong de
lidcactus aan. Tjoep, tjoep en een voor
een sprongen de planten weer naar bin
nen. De ster van Bethlehem, die het laat
ste was, maakte lachend een diepe bui
ging voor Jan Wind en de bloempjes
maakten een langen neus. Eigenlijk moest
Jan lachen om het ondernemende stel
letje, maar hij was nog veel te boos. Nog
even trok hij zyn leelijkste gezicht tegen
den grijsaard, schudde zijn vuist tegen
de kranscactus die toen zijn tong uitstak.
„Niet zoo brutaal" waarschuwde hij nog
en verdween weer om anderen te gaan
plagen. „Nu, wij zijn toch lekker dat vieze
stof kwijt", verkondigde de varen met
veel nadruk. „Brul niet zoo", verzocht de
aloë, „ik heb zware hoofdpijn". „Wij zul
len een slaapliedje voor je zingen, dan
slaap je gauw in en als je wakker wordt,
is de hoofdpijn weg", besliste de lidcactus.
Tweestemmig weerklonk er een slaap
liedje, al zachter en zachter werd het. Al
gauw sukkelde de aloë in slaap. „Nu kin
deren, ik voel ook veel voor een slaapje",
zei de grijsaard en volgde het voorbeeld
van de aloë. „Ja, ik ook wel", gaapte de
varen. Niet lang daatna dutte de rest ook
in. Jongens, wat snurkte dat stelletje!
De aloë mopperde in zijn slaap nog tegen
Jan Wind, die hem zoo leelijk omgeblazen
had, en de grijsaard liet af en toe nog
een traan vallen.
t
Een uurtje later kwam de eigenaar van
de planten er aan gestapt. Het was een
erg geleerde man, die sdleen maar aan
zijn werk dacht. Verstrooid staarde hij op
de planten neer. „Zoo, wat zijn zij nat.
hoe zou dat komen? Erg goed verzorg ik
hen ook niet; ik zal ze maar wegdoen,
want 'k heb daar toch geen tijd voor".
Hij liep naar zijn buren en vroeg hen,
of ze niet een paar planten wilden heb
ben. „Komt u ze dan even halen?" De
plantenfamllie werd in hun dutje opge
schrikt, doordat het dienstmeisje van de
buren ze ruw oppakte en ze naar het an
dere huis bracht. Daar werden zij tus-
schen de andere planten in gezet en ver
telden zij van hun avonturen in den
regen. Hun nieuwe vrienden luisterden
nieuwsgierig toe. Ook zij hadden veel te
vertellen, maar dat hooren jullie mis
schien wel een anderen keer.
SUUS KNOTTENBEL.*.
(Nadruk verboden).