76,le Jaargang Donderdag 10 October 1935 No. 41 HOE EEN PRINSESJE LEERDE LACHEN. DAT SPRAK VANZELF! (Een sprookje). Lang geleden woonde in een land, ver van hier, een prinsesje, dat nooit lachte. Wat voor grappigs zij ook zag, geen lachje kwam er op haar lief, doch droef gezichtje. „Ik word er wanhopig onder", klaagde dan ook de koningin op een dag, toen de grappigste clown van het rijk aan het hof was ontboden om het prinsesje te doen lachen. „Zelfs de oudsten en stugsten van de hofdames lachten vandaag zoo vroolijk om clown Palo's leuke grappen. Doch al léén mijn lief meisje lachte niet. Weet nie mand er dan iets op, iets, dat een lachje op haar gezichtje brengt?" Deze vraag had de koningin reeds zoo vaak gesteld, zelfs aan de knapste dokters en andere geleerden. Doch 't antwoord was steeds: „Laat de prinses altijd iets zien, dat ook anderen vroolijk stemt, Uwe Ma jesteit. En wil ze alleen in het Koninklijke park wandelen, sta haar dit dan toe. Sinds dien dag mocht toen prinses Lita, ais zij dit wenschte, alleen door het park dwalen. 't Was op een prachtigen lentedag, dat het prinsesje daar een armoedig gekleed meisje aantrof, dat langzaam en naar den grond starende, alsof ze iets zocht, verder liep. „Heb je wat verloren?" vroeg prinses Lita vriendelijk. „O, neen", antwoordde het kind. En eerst niet wetende dat ze tot een prinses sprak, vertelde zij: „Ik zoek groene sprie ten, die hier ergens uit de aarde komen, weet je? 't Zijn de sprieten van een ding, dat onder de aarde groeit. En vind je nu die groene sprieten, dan vind je ook het ding, dat „ui" heet". „Wat doe je dan met dien „ui"?" vroeg Lita. „Die moet mij laten huilen", zei het kind. „Want ik kan niet huilen, weet je? En nu hoorde ik gisteren, dat, als ik dien „ui" kan vinden en hem zijn jasje uittrek, dan komen er vanzelf heel veel tranen in mijn oogen. Nou en dan kan ik echt hui len, weet je?" Prinses Lita had heel verbaasd het kind aangehoord. „Hè. kun jij niet huilen?!" riep ze. „En ik kan niet lachen. Maar huilen kan ik wèl". „En ik kan best lachen,' vertelde het meisje. „Mischien kan die „ui", die onder den grond groeit en die jou kan laten huilen, als je zijn jasje uittrekt, mij wel laten lachen", zei Lita. „Laten we daarom sa men naar dat eigenaardige ding gaan zoe ken Dit vond het vreemde meisje, dat toch geen gewoon arm meisje scheen te zijn, best. Maar dat het een too ver fee was be greep Lita pas, toen ze beiden na lang zoeken eenige groene sprieten bemerkten. En terwijl Lita even er naar staarde, scheen het. alsof de sprieten steeds hoo- ger boven de aarde uitstaken. „Hier is 't sprak toen het meisje. „Hier onder vinden we den „ui"!" „Nu moeten we zeker een kuiltje in de aarde graven, om bij dien „ui" te kunnen komen, hè?" vroeg Lita. Vader praatte over Willem, Die bij Piet aan t spelen was En zei: Dat hij zóó lang uitblijft. Is toch wel wat al te kras! 'k Weet: bij Piet eten ze later, Maar wij wachten langer niet Met het eten. Wij beginnen, Kom dus ook aan tafel, Riet! Even later daar is Willem, Vader zegt tot hem: Voortaan Moet je op je tijd goed passen, Stevig in je schoenen staan En je niet laten bepraten. Anders word je nooit een man Als je peetoom, hoor! oom Willem, Op wien men vertrouwen kan! Een week later en Oom Willem Komt logeeren 's avonds laat. Daarom vindt dus Moeder beter, Dat de jeugd naar bed vast gaat. 's Morgens staan Ooms schoenen buiten Rietje kijkt ze eens goed aan En zegt: Nou, in zulke groote Moet je ook wel stevig staan! CARLA HOOG. (Nadruk verboden). „O, neen", zei het meisje. „Ik zie daar juist een gaatje, dat veldmuisjes hier heb ben gegraven. Als we daardoor kruipen, zijn we er veel vlugger „Maar we kunnen toch niet door zoo'n klein muizengaatje kruipen!" riep Lita verbaasd uit. 't Meisje scheen haar echter niet te ver staan; ze raapte juist een dun twijgje van den grond, gaf daarmee Lita een tikje op het hoofd en raakte ook haar eigen hoofd met 't twijgje aan. En toen.werden zy beiden heel. heel klein! Ze geleken nu juist op een paar kleine poppetjes! Dit zei ook Lita tot het meisje, toen zij, wel wat bang voor het vreemde, maar tóch verlangend naar dien „ui", haar dooi* het muizengaatje volgde. Gelukkig vonden ze al heel gauw en ook niet zoo heel diep onder den grond een grooten ronden ui, die op een plekje vette, zwarte aarde zat. Maar hoe schrok Lita, toen opeens de ui met een klagende stem sprak: ,,'t Is zeker al zomer hierboven! Ach ja, dat voel ik ook aan mijn jasje; dat zit me al veel te nauw en te warm! En als er nu maar eens iemand kwam. die me dat jasje uittrok. .Daarvoor zijn we juist gekomen, mijn heer Ui", zei toen het meisje. „Blijf maar rustig zitten, hoor!" Met haar pietepeuterige vingertjes be gon toen het meisje den ui van zijn schil, dien hij „zijn jasje" noemde, te ontdoen. Ze pelde hem zóó lang, totdat hij in zijn wit onderjasje zat en heel vroolijk riep: „Nu heb ik het niet warm meer! Dank je wel, feetje!" Doch het meisje pelde maar door. totdat een scherpe geur haar oogjes deed tranen. En nauwelijks stroomden de tranen uit haar oogen, of ze riep: „O, nu kan ik wer kelijk huilen! O, 'k moet al maar huilen!" „O, 'k moet ook zoo vreeselijk huilen", zei Lita. ,,En ik heb toch heelemaal niet meegeüiolpen, toen je hem dat jasje uit trok! Hoe kan ik nu tóch huilen?" Toen het prinsesje zóó tot haar sprak, moest het meisje waarlijk lachen. Maar omdat haar oogen nog steeds traanden, lachte en. huilde zij nu. En ze lachte zóó vroolyk, terwijl dikke tranen langs haar wangen drupten, dat Lita voor de eerste maal in haar leven, iets dat op een glimlach ge leek, in haar oogen kreeg. „Ik begrijp best, dat je geen gewoon arm meisje bent", sprak toen Lita. „Je bent beslist een feetje". „Dat ben ik, prinsesje!" lachte het' fee tje. „Ik ben de fee van den lach. En omdat jij mij hebt geholpen bij het zoeken naar mijnheer Ui, die mij het huilen leerde, wil ik je vriendelijkheid beloonen door ook jou iets goeds te geven". Toen het feetje dit had gezegd, begon ze zoo vroolijk te lachen en kwam daar bij met haar popperig-klein en nog be traand gezichtje heel dicht bij Lita's ge laat, dat het scheen alsof zij haar eigen lach daar op wilde overbrengen. En dit was ook werkelijk zoo. Ze bracht zelfs haar eigen vroolijken lach in Lita's zoo ernstige en vaak droeve oogen: ze bracht zelfs een lachje om Lita's mond en drukte daarbij in iederen wang zulk een grap pig kuiltje, dat iedereen, die nu het prin sesje aankeek, er waarlijk óók om moest lachen. „Nu heb ik je voor heel je verder leven iets goeds gegeven, prinsesje", sprak ze daarna tot Lita: „En kijk nu nog maar eens voor 't laatst naar mijnheer Ui! Lacn maar eens tegen hem!" Dit deed Lita. En nauwelijks zag ze eenige groene sprietjes op zijn nu kaal- af-gepeld hoofd, of ze begon zóó luid en hartelijk te lachen dat haar lach door heel het park werd gehoord En de Ko ningin. die juist daar wandelde, vroeg: „Wie lacht daar zoo luid? Ach, als Lita eens zóó kon lachen!" zuchtte zij. „Er zijn zeker vreemde kinderen in het park", sprak een der hofdames, ,,'k Zal ze zeggen, niet zoo luidruchtig...." „Neen doe dat niet", verbood de vorstin. „Maar wel wil ik het kind zien, dat zóó kan lachen". Met de hofdame begaf zich nu de vorstin naar de plek, vanwaar het lachen kwam. Daar zag ze toen Lita, languit lig gende op het mos. Ze sliep; doch de lach om Lita's mondje vertelde de vorstin, dat het waarlijk haar dochtertje was, die had gelachen in haar slaap. Juist op dit oogenblik ontwaakte Lita, ze keek met slaperige oogen en wat ver schrikt de vorstin aan en vroeg: „Waar is het huilende en lachende feetje? En waar is mijnheer Ui?" „Je hebt gedroomd, kindlief", vertelde de vorstin. „Maar 't was een heerlijke droom, een droom, die je leerde lachen". „O, neen, moeder, 't was geen droom", zei het prinsesje. ,,'k Zag toch zelf, dat het feetje mijn heer Ui afpelde; en toen moest ze huilen en lachen tegelijk. O, 't was zoo'n grap pige vertooning, weet u?" Weer deed nu de gedachte aan het vreemde, dat zij had beleefd prinses Lita luid lachen. Toen keek de vorstin haar hofdame aan en belden knikten elkander toe, alsof ze wilden zeggen: „Hoe heerlijk is het, haar lach te hooren! Die droom deed een won der!" TANTE JOM. (Nadruk verboden;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 15