ANEKDOTEN.
gen krijgen". Hij nam een doos, deed daar
watten in en zette die in de duivenafdee-
ling. En warempel, een paar dagen daar
na vond Dik een wit, teer duiveneitje in de
doos. Nog een paar dagen later weer een,
en weer een en zoo door. Maar broeden
ging de duif niet. Dat vond Dik jammer.
Job was vertrokken. Een paar dagen zag
Dik, wanneer hij in den tuin was, de ra
men aan den achterkant van Jobs oude
huis zonder gordijnen. Maar weldra trok
ken de nieuwe bewoners er in. Tot groote
vreugde van de jeugd uit de buurt, bleken
er kinderen te zijn, waaronder een jongen
van den leeftijd van Diks vriendenkring.
Maar een saaie piet vonden de jongens
hem; slechts een heel enkelen keer kwam
hij buiten, keek naar het spelen van de
buurkinderen en deed niet mee. Als de
jongens er op aandrongen, dat hij ook van
de patij zou wezen, schudde hij van neen
en ging naar binnen. Dik had al meerma
len gezien, dat hij voor de openstaande
tuindeuren of achter op het balcon lui lag
te lezen in een langen stoel.
„Een mensch z'n lust is 'n mensch z'n
leven," zei Dik dan bij zichzelf, „ik houd
er niet van, zooveel te lezen."
En dan ging hij maar weer eens naar
zijn duiven. O. ze kenden hem goed. Ze
aten uit zijn hand en kwamen op zijn
schouders zitten.
Maar op een nacht van Zaterdag op
Zondag zette er een hevige storm op en
's morgens in de vroegte was de wind ge
weldig: pannen woeien van de daken, tei
len werden met razend lawaai van de
muren geworpen en dat de ramen het ook
ontgelden moesten, kon je telkens verne
men uit het rinkelen der glasscherven
Dik en zijn ouders waren dien Zondag
morgen wat laat beneden. En toen Dik rra
het ontbijt in de tuin stond te turen, riep
hij op eens'
„Daar zit nu wéér die groote, zwarte
kat in den tuin."
Dik trommelde tegen de ruiten en riep
„Ksss!" Maar dat hielp niet. Daarom liep
de jongen vlug naar de keuken, deed de
deur open, waardoor het tafelkleedje van
de tafel woei, klapte in z'n handen en riep
nog harder: ..Kss. ksss!"
Een losgeraakte wingerdtak woei Dik in
't gezicht, de kat, bang geworden, klom
haastig over de afscheiding tusschen de
tuinen heen. En toen.zag Dik iets ver
schrikkelijks: de voorruit van het kastje,
juist aan de zijde, waar de duiven zaten,
was verbrijzeld en de koertjes waren ver
dwenen Hij holde naar huis terug en 't
schreien stond hem nader dan 't lachen,
toen hij vertelde, wat hij gezien had.
..Dat heeft natuurlijk die leelijke kat ge
daan enenze opgegeten ook."
Bij deze afschuwelijke gedachte begon de
jeugdige dierenvriend inderdaad te huilen.
Moeder troostte, vader trok den tuin in op
onderzoek. Hij zocht in en óm het kasje,
tusschen de struiken, onder de vaste plan
ten, keek naar de huizen, of er soms een
duifje op een dakgoot zat. Op eens ont
dekte Dik zelf iets lichts tegen den win
gerd. Gauw liep hij naar bulten en jawel
hoor, daar zat ineengedoken één van de
koertjes. Dik pakte 't vlug. 't Mankeerde
niet, hij drukte 't beestje liefkoozend tegen
zich aan en streelde over 't zachte veeren-
lijfje. Zoo zocht hij verder naar nummer
twee. Maar daarmee hadden ze niet veel
resultaat, de ouders en Dik. Ze informeer
den zelfs bij de buren, of de duif soms in
hun tuin gevlogen was. Niemand ontdekte
echter Diks duif.
Moeder raadde aan de gevangen duif
zoolang in een stoof te zetten met een doek
er over heen. Dat deed Dik. Vader had de
trap achter in den tuin gesjouwd, Dik
mocht er op klimmen, om over het hooge
kippenhok van de achterburen in hun tuin
te kijken.
Hij zag er niets, dat op zijn verloren
diertje leek en moest wel de gevolgtrek
king maken, dat de zwarte kat z'n tweede
beestje verorberd had. Juist toen Dik de
trap weer wou afdalen en tegen zijn vader
riep: „Ik zie 'm niet," verscheen op het
balcon aan de overzij Otto, de nieuwe jon
gen.
„Zoek je een duif?" vroeg hij.
„Ja. Heb jij gezien, dat de kat 'm opat?"
„Neen, hij is bij ons den zolder opgevlo
gen. 't Raam was opengewaaid."
„En waar is ie nou?'
„We hebben 'm in een kooi gezet. We
wilden 't aan de politie opgeven, morgen."
„Hij is van mij. Mag ik 'm komen
halen?"
„Gerust."
Dik haastte zich naar Ots huis. En 't
duurde niet lang, of hij had zijn verloren
koertje terug. Hij vertelde meteen, wat een
angst hij uitgestaan had.
Vannacht heeft 't verf geregend!
Riep 'n kleuter. - Kijk dan maar!
Wij vonden, wat dat kind zei,
Heusch wel een beetje raar!
Wij weten toch: kabouters,
Die komen in den nacht
Met verfpot en penseelen
En toov'ren al die pracht
Van bruin' en gele blaad'ren,
Wat doen ze dat toch mooi!
Want alle, alle boomen
Staan nu in najaarstooi!
Niet eentje wordt vergeten,
't Kaboutervolk is knap!
Wij zien het nooit en hooren
Zelfs niet een enk'len stap!
Maar als 'k er een ontmoette,
Zeg, weet je, wat 'k dan vroeg?
Of hij me in zijn armen
Eens naar de boomen droeg!
En mij ook leerde schild'ren,
Wat deed ik dat toch graag!
Wat denk je, zou het lukken,
Als ik het vriend'lijk vraag?
(Nadruk verboden).
„Weet je wat?" zei Ot. „Neem de kooi
mee, dan kan je ze er zoolang in zetten,
tot de ruit gemaakt is."
Dat vond Dik een goede oplossing en de
koer ging weer terug in de kooi
„Waarom speel je toch niet met ons?"
vroeg Dik nu meteen eens.
„Hij is pas ernstig ziek geweest," vertelde
Ots moeder. „Hij gaat nog niet naar school
en moet nog veel rusten."
„O, dus daarom hg je zooveel te lezen.
Zal ik je eens gezelschap komen houden?"
.Dolgraag".
Dat deed Dik, den zelfden middag al en
nog veel keeren daarna. Hij vertelde Ot al
les van zijn duiven, die weer in het kasje
zaten, nadat de ruit gemaakt was, deed
spelletjes met hem en gaf hem zijn boeken
te lezen. Toen Ot weer sterk genoeg was,
kwam hij geregeld bij Dik in den tuin spe
len. Dooi de verloren duif waren ze vrien
den geworden. En Dik keek de zwarte poes
niet meer zoo leelijk aan, nadat hij haar
vaisch beschuldigd had.
J. H. BRINKGREVE.
ENTROP.
(Nadruk verboden). 4
Ingezonden door Piet van Egmond.
Een klein ventje komt bij een kruidenier
met een papiertje in de hand en leest daar
van op:
8 pond meel van 12 cent
1 pond koffie van 50 cent
2 pond thee van 80 cent
5 stukjes zeep van 6 cent
3 lampeglazen van 15 cent
Hoeveel is dat bij elkaar, meneer?
Kruidenier: Dat is f. 3.81.
Ventje: „Dank u meneer ,ik heb da,t
alles niet noodig, maar het is mijn som
voor school".
Ingezonden door Tootje Lieshout.
Kleine Annie wandelt buiten, ziet een
koe: „Vader, wat heeft dat beest op zijn
kop?"
Vader: „Dat zijn horens".
Koe: „Boe, boe, boe".
Annie: „Doet dat beest dat met die ho
rens? of met een van die twee?"