DIK EN ZIJN DUIVEN
76sle Jaargang
Zaterdag 5 October 1935
No. 40
MmtnSkB
„Dik, heb je 't al gehoord? Job gaat ver
huizen", riep Han, die zijn vriend had zien
aankomen en hem nu tegemoet liep.
„Hèe", deed Dik ongeloovig, „wat jam
mer, dat ze de buurt uitgaan".
„De stad uit, jö. Zijn vader is overge
plaatst naar Amsterdam."
Daar kwam Job zelf ook naderbij met
de andere buurjongens. Ze vormden een
echt prettig troepje en Job vonden ze alle
maal een „fijne vent". Wat die altijd een
eenige spelletjes wist te bedenken! Geen
wonder, dat alle jongens 't vervelend von
den, dat hij wegging:
..Zeg, ga je heusch naar Amsterdam
Job?'' vroeg Dik.
„Ja, helaas!" zuchtte de aangesprokene.
„Nou, ik zou 't dol vinden", verkondigde
Han: het IJ met de dokken en de zee
schepen, Artis, het Scheepvaartmuseum".
„Dat is zoo", moest Job toegeven, „maar
hier hebben we fijn een heel huis met een
tuin en in Amsterdam komen we op een
tweede verdieping terecht. Zeg, wat zullen
we doen, roovertje of spoor zoeken?"
„Roovertje!" was de algemeene keuze.
„Goed", zei Job. Hij haalde een smoeze-
ligen zakdoek uit zijn zak en bond dien
om zijn rechterarm. „Dik, jij gaat met mij
mee", besliste Job. De tweede roover bond
eveneens zijn zakdoek om zijn arm. waar
door ze te onderscheiden waren van de
vreedzame reizigers. De roovers verstopten
zich in de poort naast Jobs huis. Een
groote duif vloog klapwiekend op de schut
ting.
„Dat's een kropper van mij", zei Job.
„Je hebt veel duiven, hè? Ik zie ze altijd
bij ons achter".
„Ja, twee kroppers, raadsheeren, post
en koerduiven. De vliering is m'n duiven
hok".
„Neem je ze mee?"
„Neen, dat gaat niet!"
„Verkoop je ze?"
„Ik weet het nog niet".
Voetstappen klonken op de stoep. De
roovers kwamen in actie. En weldra was
't spel in vollen gang.
Den volgenden dag, 't was Zaterdagmid
dag, kwam Job wat later bij de jongens. Ze
hadden voor zijn huis al staan fluiten en
loepen. Maar eindelijk was hij er toch.
„Joö, wat ben je laat", zei Han.
„Ik had nog wat te doen. Zeg, lui, wie
wil een paar van mijn duiven hebben?"
„Ik, ik, ik!"
Allemaal hadden ze er zin in.
„Neen, zooveel heb ik er niet. Ik heb
vier stel. Ieder krijgt twee duiven. Want
een duif is niet graag alleen. Ik zal ze ver
loten. De lootjes heb ik al klaar".
Job schudde de papiertjes in zijn al
pino en liet ieder op zijn beurt trekken.
Sommige hadden een leeg stukje, Han
trok de raadsheeren, Bob de postduiven,
Hein de kroppers en Dik was de winnaar
van de koerduiven. De vier jongens moch
ten meteen mee naar boven om hun
schat in ontvangst te nemen. Ze waren al
lemaal even blij, Hein zei, dat hij nog een
groote kooi had, Han beweerde:. Ik houd
ze op ons leege zolderkamertje, Bob zou
gauw een duiventil timmeren en Dik, ja,
waar moest hij de beesten laten? Nu, daar
zou moeder wel wat op vinden.
Voorloopig was hij blij met zijn bezit en
met 'n diertje in elke hand, dicht tegen
zijn blouse gedrukt, kwam hij thuis. Moe
der zag hem gelukkig voor het raam wen
ken met zijn hoofd, dat hij er in wou,,
want bellen kon hij niet.
Jongen, wat heb je daar?" vroeg ze wat
verbaasd, toen ze de dieren zag.
„Koerduiven, van Job gekregen. Lief
zijn ze, hè? Kijk, Moes, die ééne knipoogt
al tegen u."
„Maar Dik. wat moeten we met die
beesten doen?"
„Job had ze op de vliering."
„Maar die hebben wij niet."
Dat was waar. Ze woonden in een be
nedenhuis met een grooten, diepen tuin.
„Hebben we geen kooi?" vroeg Dik.
„Neen. Dat weet je zelf ook wel."
„Wacht, ik zal dadelijk wat latjes voor
die groote kist in de schuur timmeren",
bedacht de jongen.
Hij was doorgeloopen naar de keuken
en zette zijn gasten op de keukentafel.
Eén liet er al direct iets vallen. De ander
vloog omhoog, stootte een bus van den
schoorsteenmantel en bleef daar zitten.
De eerste duif begon ook van zijn vrij
heid te genieten, stootte de alluminium
vergiet van den muur, die met geraas om
laag viel.
Hoe graag Diks moeder haar jongen een
plezier deed, nu moest ze toch zeggen:
„Vent, dat gaat niet".
De sleutel werd in 't slot omgedraaid en
daar was vader. Wat die opkeek van het
tooneel in de keuken! Gauw vertelde Dik
alles.
„Ik weet wel raad", zei vader, „we zet
ten ze onder in 't kasje."
„O. ja, dat's een vondst", glunderde
moeder.
Dik klom dadelijk op den keukenstoel om
de vluchtelingen te pakken. Met vaders
hulp lukte dat weldra. Samen droegen ze
de dieren door den tuin naar het kv/eek-
kasje van de cactussen en vetplanten, dat
Diks vader daar indertijd gebouwd had.
Want deze was een reuzenliefhebber van
acteeën en had ook een mooie en zeld
zame verzameling. Ze kwamen de ruimte
binnen en sloten de deur achter zich dicht.
Links en rechts stonden de planten in de
tabletten met aarde, maar onder de ta
bletten was een groote ruimte, waar aarde
en leege potten lagen. Daar zetten vader
en Dik de duiven neer en met een paar
horren met kippengaas werd de ruimte
afgesloten, zoodat de dieren niet op de
planten konden vliegen. Wat die Dik blij
was!
De koertjes kregen een goed leven bij
hun nieuwe baasje. Deze zorgde geregeld
voor frisch water en maakte, dat altijd het
bakje met hennepzaad gevuld was. En als
hij z'n beestjes eens heel erg verwennen
wou, liet hij ze wat suiker van zijn hand
pikken. Want o, ze werden zoo mak. Daar
het heele kasje van glas was, kon Dik ook
van buitenaf zijn diertjes begluren. Dan
riep hij: „Koekeroe" en boog met zijn
hoofd, net zooals de koertjes deden. Direct
begonnen ze dan. En als ze zoo lachten,
dat vond hij ook eendg.
„Ik hoop maar, dat het een mannetje
en een vrouwtje zijn", beweerde Dik op
een dag tegen zijn moeder, „en dat ze jon-