LEIDSCH DAGBLAD
Jaargang
Donderdag 22 Augustus 1935
No. 34
WAGENTJE VAN NICO.
lEUli
(Vervolg)
HOOFDSTUK V.
Op Landzicht.
lijks had de ouderwetsche hang-
hoeve „Landzicht" haar twee sla-
hooren, of een vervaarlijk ge
in Herta kondigde „vreemd volk"
naar gauw naar buiten, Karei",
eder, „daar zullen je vriendjes
wip stond de jongen op het
rf. „Herta, Herta, kom hier", riep
ed volk".
blaffend keerde de hond zich
zijn jongen baas en sprong wild
heen.
je toch een beetje bedaard",
Karei, „je lijkt wel dol",
usschen waren Herman en Otto
erbij gekomen.
jullie eerst even mee naar bin-
roeg Karei „Moeder wacht ons",
groote keuken zat de boerin,
jongens", groette ze vriendelijk,
lie daar? Wie is nu Otto en wie
?n noemden de jongens hun na-
lar door de vriendelijkheid van
gevoelden ze zich al spoedig
hun gemak, 't Glas karnemelk
>or hun werd ingeschonken, lieten
maar wat goed smaken,
u met je vrienden de boerderij
ns rond Karei", zei moeder,
illie dan een poos gespeeld hebt,
maar weer hierheen",
ten de jongens zich geen twee
gen. In de keuken was het best,
h, buiten leek het nog veel aar-
:t me fijn om op een boerderij te
merkte Otto op toen ze over het
„Heb je altijd buiten gewoond.
ker. Vroeger woonde ik ook op
lerij. Maar die was niet van ons.
kte vader voor een boerin",
lat ook leuk?"
awel, maar niet zoo prettig als
had er echt pleizier in om zijn
de heele boerderij le laten zien.
imen in de schuur en den stal,
rij, den boomgaard, geen plekje
overgeslagen. In den boomgaard
ze Hoogvliet tegen,
zei de boer, „kunnen jullie je
irmaken jongens?"
vader, best", antwoordde Karei.
;bben alles gezien",
n wat ga je dan nu doen?"
ppertje spelen, vader",
veel pleizier dan jongelui, zei
„ik ga verder",
rd een vroolijk spel. Vooral als
?urt van Karei was, om zich te
n. Hij kende hier alle plekjes
et best? Een keer had hij zich
>oiberg verstopt, diep in 't hooi.
n Herman liepen hem al een
te zoeken, zonder dat het hun
jn schuilplaats te ontdekken,
wam juffrouw Hoogvliet naar
„Jongens", riep ze, „komen jullie even
binnen?"
„We kunnen Karei nog niet vinden,
juffrouw, hij is weggeloopen".
„Kukeleku", klonk het plotseling, en
lachend stak Karei zijn hoofd over den
rand van de hooiberg".
„O, was je daar?" riep Otto. „Had ik
dat maar geweten".
Behendig liet Karei zich naar beneden
glijden.
„Moeten we binnenkomen, moeder?
Hebt u wat voor ons?"
„Misschien wel, ga maar gauw mee".
Dit zeggend ging de boerin de jongens
voor naar de keuken. Een heerlijke geur
kwam hen reeds tegemoet en toen ze de
keuken binnen gingen zagen ze op tafel
een groote schaal vol pannekoeken staan.
„Hebben jullie trek jongens?" vroeg de
boerin, „tast dan maar flink toe"
Dat was een uitnoodiging die de jon
gens niet af konden slaan, en weldra za
ten ze zich door „den rijstebrijberg" heen
te werken.
Onderwijl kwam de boer ook de keu
ken binnen.
„Zoo. zei hij, ,zijn onze gasten aan het
maal?" Als ze verzadigd zijn, wil ik wel
eens met ze praten. Jij hebt er toch nog
niet over gesproken, hè Karei?"
„Nee vader".
Verwonderd zagen de beide jongens op.
Moest de boer met hen praten? Maar
waarover dan?"
Toen er van den stapel pannekoeken
niet zoo heel veel meer over waren, leg
den de jongens hun messen en vorken
neer.
De boerin ruimdr vlug de tafel af en
nam toen ook plaats.
„Kijk eens jongens" begon de boer.
„Jullie kent allebei Nico Verpoorten, dat
kreupele jongetje wel, is 't niet?"
Toen de twee jongens met het hoofd
knikten, ging de boer voort. „Goed. Wij
kennen hem ook en nu hebben wij be
merkt dat Nico zoo graag net als iedere
jongen naar school zou gaan. Dat kon
natuurlijk alleen als er een vervoermid
del was, dat hem naar school kan bren
gen. Nu was er in het dorp waar wij
vroeger woonden, ook een kreupel jon
getje. Maar die jongen had een wagentje,
waarin hij zichzelf naar school kon rij
den. En nu hebben wij een plan gemaakt,
om te probeeren of we Nico ook zoo'n
wagen kunnen bezorgen. Jullie begrijpt
echter, dat zoo'n wagen heel duur is, en
door één mensch niet kan betaald wor
den. En nu gaan we probeeren of we
van alle menschen in het dorp iets kun
nen krijgen, om voor Nico een wagen te
koopen. 'k Heb er met mijnheer Van Oos
ten over gesproken en mijnheer vindt het
goed als jullie met z'n drieën in het dorp
rondgaan. Heb je er ook zin in en zou
je mogen voor je ouders?"
„O ja mijnheer, vast wel", zei Otto de
Roode. Moeder heeft al zoo dikwijls ge
zegd dat ze zoo'n medelijden met Nico
heeft".
„En jij Herman?" vroeg de boer.
,,'k Zal het vragen mijnheer, maar ze
vinden het thuis vast goed".
„Mooi", zei Hoogvliet, „dan moeten jul
lie er straks thuis maar dadelijk over
spreken. Het verdere laat ik nu aan
mijnheer Van Oosten over. Die zal de
lijsten voor jullie schrijven en je zeggen
wat je te doen hebt".
Toen het voor de twee jongens tijd
werd om naar huis te gaan, bracht Karei
hen een eind weg. Natuurlijk hadden ze
het over niets anders dan over Nico en
zijn wagentje.
„Zou zoo'n ding duur kosten?" vroeg
Herman van Veen.
„Ja vast wel", antwoordde Karei. „Maar
als we het heele dorp rondgaan, krijgen
we heusch wel geld genoeg bij elkaar,
dat zul je zien".
HOOFDSTUK VI.
De drie „Collectanten".
't Was Maandagmorgen.
Herman van Veen en Otto de Roode
waren al vroeg op het pad. Zaterdags
hadden ze met elkander afgesproken, dat
ze Karei tegemoet zouden gaan, om hem
te vertellen wat hun ouders gezegd had
den van het plan.
Natuurlijk waren er geen bezwaren ged
weest. Zoowel Herman als Otto hadden
van hun ouders toestemming gekregen
om met een lijst door het dorp te gaan.
Een eindje buiten het dorp ontmoetten
de jongens elkander.
„En", vroeg Karei, zoodra hij bij hen
was, „mogen jullie?"
„Ja hoor", zei Otto en Herman voegde
er aan toe: „En ik natuurlijk ook".
„Fijn, vond Karei, „dan kunnen we
gaan beginnen".
„Maar je hebt toch nog geen lijst?"
vroegen Herman en Otto tegelijk.
„Welnee, maar die zal mijnheer Van
Oosten ons vandaag best geven, dat zul
je zien".
En ja, Karei kreeg gelijk.
Om twaalf uur werden Otto, Herman
en Karei bij mijnheer Van Oosten in de
spreekkamer geroepen.
„Wel jongens", begon mijnheer tegen
Herman en Otto, „jullie hebt zeker al
van het plan gehoord, dat mijnheer
Hoogvliet bedacht heeft?"
„Ja mijnheer", was het antwoord.
„En hebben jullie toestemming van je
ouders gekregen, om met een lijst door
het dorp te gaan?"
Weer klonk er uit twee monden een:
„Ja, mijnheer".
„Goed", ging mijnheer Van Oosten
voort, „dan kunnen we beginnen. Kijk, ik
heb drie lijsten gemaakt, voor elk van
jullie drieën een. Op elke lijst heb ik wat
namen en adressen van menschen ge
plaatst, die jullie het eerst moeten be
zoeken. En verder heb ik op elke lijst wat
straten aangegeven, om te voorkomen dat
jullie tweemaal bij dezelfde menschen
zouden gaana Doen jullie alle drie nu
maar goed je best. Je denkt er maar aan,
hoe heerlijk het zal zijn als jullie 't geld
voor het wagentje van Nico bij elkander
kunnen krijgen. En dat je op die manier
mee moogt helpen om 't leed dat daar in
dat kleine huisje geleden wordt, te hel
pen verzachten."
De jongens waren stil geworden, terwijl
mijnheer zoo tot hen sprak. Hadden ze
tot nu toe de zaak meer als een pretje
bekeken, thans begrepen ze eerst goed,
welk een gewichtig werk ze mochten
doen.
(Wordt vervolgé^ j