t de „Prairie-Broeders"
ip de jacht beleefden.
ZOO'N OLIJKERD.
tarende de auto, waarin zooeven va-
n moeder waren weggetufd, stonden
Ru, Jan en Jaap, de vier kinderen
lokter Terpstra voor 't tuinhek van
„Erica".
iarom mochten wij niet mee?" vroeg
die, ais de jongste wat verwend
„Vader moet toch nu niet de zieke
;hen bezoeken. En de auto is toch
genoeg".
weet toch, dat vader en moeder
oma zijn", zei Bep.
dat oma, die pas ziek is geweest,
vier kinderen en twee groote men-
kan ontvangen", legde Ru, de oud-
in het viertal, hem uit. „Maar we
straks fijn Indiaantje spelen, hoor
als we ons behoorlijk gedragen,
Trees vandaag iets, dat we alle vier
kker vinden, heeft moeder gezegd",
de Jan. „Is 't mokkataart?" vroeg
e. Doch Jan haalde de schouders op.
ist 't zelf ook niet.
>m, nu gaan we ons vlug verkleeden",
Ru.
vier holden door den voortuin, toen
de serre naar binnen en daarna naar
ng jij nu vlug de verf, Jan", zei Rd;
zal ik eerst Jaap tatoueeren, als de
te der „Prairie-broeders!"
volgde dit bevel dadelijk op, zoodat
a Jaapje's gezichtje met roode,
'e en gele strepen was besmeerd,
n kreeg Bep een beurt, daarna Jan
en begon hij, als hoofd der „Prairie-
ers", met zichzelf.
et het bosch ln, hoor!" waarschuwde
I, het keukenmeisje, toen ze het vier-
gdianen in de gang aantrof.
1 op tijd hier voor de koffie!"
e mogen in onze „wigwam" koffie-
en. heeft moeder gezegd", zei Bep.
zullen wel helpen met alles er heen
engen. En ons dennebosch is toch
hierachter".
en. alsjeblieft niet helpen", bromde
„Ik zal het wel met Mien naar die
lappen-kist van jullie brengen."
hende, om Trees' gebrom, holde toen
iertal naar hun „wigwam", door hen
etimmerd en behangen met stukken
tmd tapijt. Op de veelkuerige, rieten
zetten zij zich neer, en toen begon
Luistert naar wat ik, „Zwarte Arend"
lofd van onzen stam heb beslotenWe
vandaag op de jacht! Met onze las-
ullen we bizons en antilopen van-
Maar niet in dit woud zullen we
Neen, naar de groote prairie, die
achter dit woud uitstrekt, gaan we.
vinden we bizons en antilopen en
wild
lar we mogen niet verder dan het
iboschje", viel Bep in. „En we heb-
noeder beloofd, dat we..
spreekt als een kind „Zonnestraal",
Ru. En Bep wilde, als Indiaansche
af zijn en daarom zweeg ze. Zwij-
hoorde zij ook daarna Ru's plan-
aan.
ben verbaasd, zoo rustig als dat vier-
ar bijeen zat", begon Trees tot Mien
tveede meisje, dat met haar het
'uurtje naar het vlak bij gelegen
ie had gebracht.
hebben mevrouw ook beloofd, niets
len doen, dat niet mocht", zei Mien,
t zullen wel zoo blijven",
zullen het hopen", sprak Trees,
vijl beiden, zoo over de kinderen
inde, naar de keuken terugliepen,
en dezen, van de belegde boterham-
in de chocolade. Daarna begon Ru:
nu op weg naar de woeste prairie!
pijl en boog en lasso, broeders! We
arheen?" vroeg Jan, toen ze uit het
e op de heide kwamen,
vees naar een kudde schapen, waar-
k eenige lammeren. En tusschen de
liep het tienjarig dochtertje van den
iie, nu 't vacantie was, vaders scha-
locht hoeden. Doch nauwelijks be-
e zij het zoo vreemd uitgedoste
dat zij niet zoo spoedig herkende,
iet van schrik haar breiwerk vallen.
Kleine Jantje kan niet eten.
Moeder vraagt: Wat is er dan?
Zit je voor den mast, mijn ventje?
Heb je heel geen trek, meer, Jan?
Nee, - zegt 't baasje, - Moeder, heusch
niet,
Niets kan meer in 't maagje bij!
En als Moes zijn bordje wegneemt,
Is die Janneman zoo blij.
'n Weekje later is 't spinazie.
Jantje houdt daar heel niet van.
Moeder zegt: hij moet toch eten.
Guitig fluistert Janneman:
Moeder, 'k zeg wat in je oortje,
Eten is een heele toer,
Wantik zal 't je maar vertellen:
Ikke zit precies voor 't roer!
CARLA HOOG.
(Nadruk verbodenr.
En toen de Indianen hun strijdkreet brul
den, stoof de geheele kudde verschrikt het
gioote dennenbosch in. Doch een lamme
tje, dat even achterbleef, werd vlug door
Ru gegrepen, onder den uitroep: „Onze
eerste bult, broeders!"
Aan zijn stem herkende hem toen het
meisje. Ze liep vlug op hem toe en snauw
de: „,'t Is ons eigen lam, en dat mag je
niet meenemen!"
„Wij, Indianen, vragen niet wat mag!"
brulde Ru. „Wij nemen, begrepen?! En
als je heengaat, knip ik je haren af en
hang die op in onze „wigwam" als scalp".
Niet begrijpende de woorden „wigwam"
en „scalp", doch wel, dat ze het lammetje
niet terugkreeg, liep Anke naar de scha
pen, en uit de verte riep ze toen: „Ik ga
mijn vader roepen en dan
„We nemen dezen jongen bizon mee!"
brulde Ru terug. Doch Bep sprak angstig:
„Laat het dier los! straks komt haar
vader."
„Ach ja, wat hebben wij aan zoo'n klei
nen bizon", vond Jan, „Op de „prairie"
vinden we genoeg groote bizons, die we
kunnen vangen".
Ru liet toen het lammetje los. Toen lie
pen ze verder, totdat ze op een weiland
kwamen, waarop eenige koeien met hun
kalfjes. Op een boomstam zat Pietje Klomp
die op vaders wei met de kalfjes had ge
stoeid, zijn boterham te eten, die hij bij
het zien der Indianen van schrik in de
greppel liet vallen. Luid gillende holde hij
weg Maar niet alleen Pietje was bang!
Neen, ook de jongste der Indianen gilde:
„O, daar komt een wilde stier op ons af!
O, en er zit zooveel rood op mijn pak! En
'k heb roode strepen op mijn gezicht!"
„Stil maar, Jaap, ik zal den stier met
mijn lasso vangen", sprak Ru die zag, dat
„de wilde stier" een reuwsgierig kalfje
was. „Kijk, ik ving den wilden stier al!"
riep hij even later, het kalfje, aan het
touw om diens nek, voorttrekkende.
Doch toen hij zag, hoe Ru, Jan en Bep
om zijn angst lachten, begon Jaapje zich
waarlijk te schamen, en om weer zijn moed
te toonen, riep hij luid: „Daar, op die an
dere wei, loopen ganzen! Ik zal wel een
gans gaan vangen!"
Maar Ru riep: „Dat zijn „wijdbekvogels"!
Ik ga zelf een vangen!" Jan nam toen het
kalf van hem over, en Ru sprong, ondanks
het geroep der ganzenhoedster: „De boer
wil niemand op zijn wei!" over de greppel,
greep een der ganzen bij een vlerk en
kwam lachende met het schreeuwende dier
terug. Aan een der lasso's trok toen Jan
de gans voort, en Ru nam weer het kalf
van hem over. Zoo liepen zij met de die
ren verder. Doch aan 't einde van het
weiland was een kreupelboschje. In dit
boschje hoorden ze een akelig geloei en
daarna verscheen, onder het kraken van
takken, eenkop met twee groote ho
rens. t Was de koe, die haar kalfje zocht!
Doch dit niet begrijpende, schrikten zij nu
alle vier zóo hevig, dat ze voortholden on
der luid geschreeuw: „O, nu is 't echt eert
een wilde stier!" En Ru riep: „Uittrekken,
al wat rood Is. Gooi alles maar neer!" Hij!
zelf wierp toen zijn veeren hoofdtooi neer,
en zoo deden ook Bep, Jan en Jaap. Ja. Bep
trok zelfs het roode lint van haar pak.
Daarna holden ze weer voort en, heel
toevallig, naar de boerderij van boer
5P,' eigenaar van het kalfje.
„Wel zoo, dat steelt maar onze dieren",
sprak boos de boerin.
Ook de boer kwam aanloopen en vroeg
barsch: „Wie geeft jullie het recht mijn
kalf en mijn gans te stelen?"
„We denken er niet aan, uw dieren te
stelen", zei Ru met wat bevende stem,
„Straks hadden wij ze weer eerlijk op de
wei teruggebracht. Maar we spelen Indi
aantje en hadden dieren noodig voor ons
„Middagmaal!" viel de boerin in. Zij en
haar man kenden het viertal van dokter
Terpstra best en wisten dus ook we], dat
het geen diefjes waren. Doch de boer liet
hen nog een paar angstige oogenblikken
doorleven, want weer zei hij barsch: „En
nu alle vier mee naar den veldwachter! Die
vertelt dan het zaakje wel aan den kin-
der-rechter
Ru, Jan en Bep keken toen heel ver
schrikt den boer aan. Doch Jaap, die deze
bedreiging nog niet begreep, sprak: „We
zullen zelf alles wel aan vader en moeder
vertellen. Zij zijn naar omaBep be
gon opeens te huilen, ,,'t Is zoo'n schande,
als echte boefjes naar den veldwachter te
worden gebracht" .snikte ze.
En Ru beloofde: „Nooit zullen we weer
dieren uit de wei nemen".
„En we zullen u in den hooitijd komen
helpen", zei Jan.
„En bij den vruchten-oogst zeker ook
hè?" vroeg de boer plagend, maar tóch
niet meer zoo heel boos, vond Jan.
„Breng ze dan nog maar niet naar den
veldwachter. Kees", begon nu de boerin.
Ze hebben er al zoo'n berouw over".
„Dan zullen we het vandaag maar zoo
laten", sprak de boer. „Maar als jullie weer
eens Indiaantje spelen, vangt dan liever
honden of katten, maar laat de kalfies bijl
hun moeder
Nogmaals beloofde toen het viertal,
nooit meer dieren uit de wei te zullen ha
len, en daarna mochten ze heengaan.
„Laten we maar naar huis gaan", stelde
Bep voor.
„Ja", zei Ru. Want de schrik voor den
veldwachter had tóch zijn goed humeur be
dorven. En ook Jan wilde naar huis. Doch
daar wachtte Trees hun al aan 't tuinhek
op: ze vroeg boos: „Waar komen jullie
vandaan? Wij zitten hier in angst over
jullie! Hein, de timmerman, loopt nóg
overal te zoeken! Waarom liep jullie uit het
denneboschje? Trekt nu vlug dien Indiaan-
schen rommel uit! En kom behoorliik ge-
wasschen en gekleed beneden!"
Neen, op Indianen geleken ze toen niets
meer! Weg was de moed der straks nog
zoo dappere „Prairie-broeders"! Zelfs van
het heerlijke middagmaal aten ze maar
weinig. Ze gingen ook dien avond maar
vroeg naar bed. Doch 't was alléén Jaapje,
die vlug insliep. De drie anderen konden
niet gaan slapen, vóórdat ze alles aan va
der en moeder hadden verteld.
Maar 't liep gelukkig nogal mee. Want
omdat ze alles van hun jacht-avontuur en
ook van hun angst, naar den veldwachter
te worden gebracht, hadden verteld, wer
den ze niet gestraft. Maar wél moesten ze
nu ernstig beloven, hun jacht op groot en
klein wild voortaan alléén in hun eigen
boschje te houden en niet meer te gaan
„stroopen", zooals vader het noemde, op
de „prairieën" der boeren, nóch in dé
„woeste wouden" rond het dorp.
En dit deden ze dan ook nooit meer! 1
Tante JOH. j
(Nadruk verboden).