HET BOOTJE
HET WAGENTJE VAN NICO.
HOOFSTUK I.
Op het spiegel-gladde water
Lag een bootje, wit en blauw.
't Zag er uit, alsof 't wou vragen:
Wil je Varen? Kom dan gauw!
En omdat het zulk mooi weer was,
En de kind'ren allen zoet,
Zeide Pappie: We gaan roeien,
Zeg eens Mammie, vind je 't goed?
Vader op het middenbankje
Roeide krachtig, kalm en sterk,
Dick mocht Mammie helpen sturen.
Want dat is echt jongenswerk.
En de zusje met haar beidjes
Zaten vooraan in de boot
Allen vonden 't varen heerlijk,
'k Weet niet, wie het meest genoot
Zie, daar ginder in de verte,
Naderde een groote boot,
Die het water op deed spatten,
Tot het om de ooren spoot.
Maar nu stuurde heel voorzichtig
Mammie 't bootje naar den kant.
Tot de groote boot voorbij was,
Bleven ze vlak bij het land.
Daarna moest het bootje keeren,
Want nu moesten ze naar huls,
En ze kwamen opgetogen
Na dit mooie tochtje thuis.
(Nadruk verboden).
PAULINI
Kennismaking.
Langzaam, de boekentasch onder den
arm, slenterde Karei Hoogvliet langs den
eenzamen landweg. Hij had zoo Juist de
dorpsschool verlaten en was nu op weg
naar huis.
Karei woonde met zijn ouders, wier
eenige zoon hij was, op een flinke boer
derij, zoowat een half uur gaans buiten
het dorp gelegen. „Landzicht", heette de
hoeve.
Nog niet lang woonde de familie Hoog
vliet hier. Jarenlang hadden ze in een
klein plaatsje in het Noorden van het
land gewoond. Vader Hoogvliet was daar
baas-knecht geweeest op de boerderij
eener weduwe.
Zeker zou hij daar nog geweest zijn,
maar door 't overlijden van een ouden
oom. die hem tot erfgenaam had be
noemd. was Hoogvliet eigenaar geworden
van het mooie „Landzicht".
Dat was nu ruim drie maanden gele
den, en nog waren ze aan het vele nieu
we niet gewend.
Ook voor Karei was in het begin alles
erg vreemd geweest. Daar had je voor
eerst de school. In 't dorp waar hij vroe
ger woonde, kende hij alle jongens van
de heele school en veel vrienden had hij
onder hen gehad. Maar hier was het met
het vriendschap sluiten zoo erg vlot niet
gegaan. O ja. verschillende jongens uit
zijn klas kende hij nu ook al beter dan
in het begin, en voor en na schooltijd,
of in 't vrije kwartier, kon hij goed ge
noeg met hen opschieten. Maar alle jon
gens woonden in de kom van het dorp
of den anderen kant uit. en er was nie
mand die met hem dezelfde weg naar huls
kon gaan.
Al een paar maal had Karei daar thuis
over geklaagd. Ook gisteravond weer.
„Weet je wat Je doen moest Karei?"
had moeder gezegd, terwijl ze haar jon
gen vriendelijk toeknikte. „Je moet eens
een naar schoolkameraden van je hier
op „Landzicht" vragen. Je zult het zien,
jongen, dan sluit je vanzelf vriendschap
en vragen de jongens jou ook wel eens
terug".
Dat idee van moeder had Karei erg
toegelachen, en direct vandaag al had hij
moeders raad opgevolgd, 't Had hem
geen moeite gekost te bedenken wie hij
vragen zou. Tot Herman van Veen en
Otto de Roode had hij zich tot nu toe
het meest aangetrokken gevoeld, dus lag
het voor de hand dat hij hen ook op vi
site vroeg. En de jongens hadden het
maar wat leuk gevonden, dat had Karei
wel gezien, toen hij er met hen in het
vrije kwartier over sprak. Natuurlijk
moesten ze thuis nog toestemming vra
gen maar die zouden ze best krijgen. Mor
gen zouden ze het zeggen.
„Wat zullen we fijn spelen in den boom
gaard en den hooiberg!" liep Karei nu na
te denken. Ze moesten maar op een vrijen
Woensdag- of Zaterdagmiddag komen,
want na vieren was de tijd veel te kort.
Dan konden ze onmogelijk alles zien en
nog tijd overhouden om te spelen. Nee,
't moest maar een echt fijne middag
worden.
Plotseling werd Karei in zijn gedachten
gestoord. Midden op den weg beef hij
stilstaan en luisterde. Wat hoorde hij
daar ginds achter die kleine boschjes?
Was dat nu niet het blaffen van Herta,
hun hond? Hij luisterde nog eens scherp.
Ja, geen twijfel aan, dat was Herta. Ze
ker kwam hij hem tegemoet. Maar hoe
was de hond zoo alleen van 't erf afge
komen? Dat mocht hij toch nooit?
Vlug spoedde Karei zich in de richting
vanwaar het geblaf kwam. En hoe dichter
hij naderde, hoe duidelijker hij alles hoor
de. Nog sneller liep hij voort, want nu
hoorde hij niet alleen hondengeblakmaaw
ook heel duidelijk het angstgeschrei van
een kind. Wat gebeurde daar dan tocH?
Nog één kromming van den weg, daar
had hij de boschjes bereikt,
„Herta, Herta, kom hier!" riep Karei
nu boven het geblaf uit. Even hield het
blaffen op. De hond keerde zich om en
kwam nu met groote sprongen op Karei
toe. Hij had zijn baas herkend.
„Koest Herta! Koest dan toch!" riep
Karei toen de hond met dolle sprongen
telkens tegen hem opvloog. „Wat deed je
daar toch en tegen wie blafte je zoo?"
De hond kon natuurlijk geen antwoord
geven maar toch begon Karei zoo'n beetje
te begrijpen wat er aan de hand was.
Al pratend tegen Herta was hij om het
boschje heen gekomen, en daar zag hij
nu plotseling een jongen in het gras zit
ten. 't Scheen nog maar een heel kleine
jongen te zijn. Karei schatte hem niet
ouder dan een jaar of acht. Men kon het
ventje den angst nog in de oogen lezen.
Medelijdend knielde Karei hij hem op
den grond.
„Was je zoo bang voor den hond?"
vroeg hij vriendelijk. „Herta doet niemand
kwaad, hij maakt alleen maar een beetje
leven met zijn geblaf. Maar dat kon jij
natuurlijk niet weten. Dacht je, dat hij je
wilde bijten?"
't Jongetje knikte alleen maar.
„Stoute Herta", knorde Karei, „kom
eens hier en geef 't jongetje een poot".
Kwispelstaartend legde Herta zich voor
het kereltje neer en stak hem zijn groote,
ruige poot toe.
Trouwhartig keek hij het kind aan en
't was alsof zijn oogen wilden zeggen:
„Domme jongen, hoe kon je nu toch
denken dat ik je bijten zou!"
„Hoe_ heet je?" vroeg Karei nu verder
aan den jongen, „en waar woon je?"
„Ik heet Nico", antwoordde het kind,
„en ik woon daar", en een smal vingertje
wees naar een klein hutje, dat een eindje
verder aan een zijpad van den landweg
stond.
„O, woon je daar? Maar hoe komt het
dan, dat ik je nog nooit op school gezien
Heb? Je bent toch al zes jaar?"
„Ik ben tien jaar", was het antwoord.
„Tien jaar, ben jij tien jaar?" vroeg
Karei in de grootste verbazing. „Je bent
veel kleiner dan ik, en ik ben elf.
Maar waarom ga je niet op school?" her
haalde hij.
„Ik kan niet loopen", antwoordde Nico
zachtjes, ,,'k Zou o zoo graag naar school
willen".
„O," zei Karei verschrikt, „terwijl hij
naar de magere beentjes van het joi
tje keek, „o,kun je niet loopen?"
Juist op dit oogenblik kwam er
vrouw het zijpad afloopen. Zoekend 1
ze rond, en toen ze de beide jongens
dekt had, kwam ze haastig op hen al
„Maar Nico", zei ze, „ben je heeler
hier? Waarom ben je niet achter
huisje gebleven? 't Is toch veel te
moeiend voor je zoo'n eind te kruiper
,,'t Is zoo prettig aan den weg, moec
antwoordde Nico.
„Ja kind, dat begrijp ik wel. Je ziet
niet veel bij ons. Maar 'k was toch or
rust toen ik je nergens zag".
„Hij was geschrokken van mijn h
juffrouw", vertelde Karei nu. „Maar H
doet niemand kwaad. Kijk u maar
zijn nu al de beste vrienden. Ik woon
nog niet zoo lang en daardoor komt
zeker, dat Herta en ik Nico nog
kenden."
„Je woont zeker op „Landzicht"?" v
de vrouw, ,,'k Zie je dikwijls voorbij?
als je naar school gaat en Nico ook".
„Ja?" vroeg Karei. „Nico heeft me
verteld, dat hij ook zoo graag naar sc
zou willen. Wat jammer toch, dat hij
niet kan".
„Ja, dat is zeker jammer", stemdf
vrouw toe. „Mijn jongen zou zich
niet zoo vervelen als hij lezen en schri
konMaar kom Nico. we moeten 1
huis. Zal ik je dragen?"
„Nee moeder, ik kan wel", en na K
gegroet te hebben, begon Nico op z'n 1
den en knieën door het gras te krui
Haastig wendde Karei zich af ou
tranen te verbergen, die hem in de o(
sprongen. Maar de vrouw had ze toch
zien. Even legde ze hem de hand op
schouder: „Dank je we, dat je vriend
geweest bent voor mijn jongen. Hij i
toch al zooveel missen"
(Wordt vervolg
(Nadruk verboden)..