v ^LEIDSCH DAGBLAD
IN HET MANDJE.
No. 29
HANS LAARMAN.
I Drie poesjes In een mandje
I Die rollen lustig rond.
I Ze rollen en ze dollen,
I Geen tuimelt op den grond!
Dat jonge goedje speelt maar
I En heeft heusch dolle pret,
Deuk, dat voor hen natuurlijk!
I Die mand daar werd gezet.
Daar is Marie, hun vrouwtje;
Ze blijft plots lachend staan
En roept O, Moeder kom eens!
Kijk daar nu toch eens aan!
Moes komt en zegt: Marietje,
Weet jij wel, wat dat is?
Marietje kan 't niet raden,
Ze heeft het telkens mis.
Tot Moeder zegt: Weet jij niet,
Wat 't antwoord wezen moet?
Het is toch heel eenvoudig;
Een mand ondeugend goed!
(Nadruk verboden.)
CARLA HOOG.
,.,Zoo Hans, blij dat ik je zie. Hoe gaat
op je kantoor? Ben al al haast boek-
■mder?"
Met deze woorden hield mijnheer van
Oer Helm, onderwijzer op een groote stads-
hool. Hans Laarman, een veertienjarigen
[Sen staande.
'ot voor ruim zes weken was Hans een
Tling van mijnheer van der Helm ge
est. Toen had de jongen, geheel onver-
ichts, de school moeten verlaten, omdat
ta vader er in geslaagd was een betrek-
voor hem op een kantoor te vinden,
nog wel op een kantoor waarvan het
tte dat hij er beste vooruitzichten zou
iben.
ans was deze onverwachte verandering
onwelkom geweest. Al een heelen tijd
0 hij er over gesproken, hoe graag hij
naar kantoor zou willen. En toen er
HfJ eindelijk een plaats voor hem open
Jinn wist de jongen van blijdschap haast
niet wat hij doen zou. Mijnheer van der
Helm, die van die groote blijdschap ge
weten had, dacht dan ook niet anders of
hij zou opgewekte verhalven van 't kan
toorleven te hooren krijgen, 't Was im
mers de eerste maal dat hij Hans, sinds
hij van school was, ontmoette.
Maar dat viel tegen! 't Gezicht van
Hans stond heelemaal niet vroolijk, toen
hij antwoordde: ,,'t Gaat nog al, mijn
heer".
„Gaat het nog al?" vroeg mijnheer ver
baasd. „Bevalt het je dan niet erg op je
kantoor?"
,,'k Heb alles bij elkaar nog geen vier uur
op 't kantoor gewerkt, mijnheer, 'k Moet
heel den dag maar boodschappen doen en
op de fiets brieven wegbrengen. Thuis
vinden ze het ook niet prettig, want vader
zegt: Op zoo'n manier leer je niets. En
weet u wel, toen het verleden week zoo
regende, kwam ik heelemaal doorweekt
thuis."
„Zoo" zei mijnheer van der Helm, ter
wijl hij nadenkend voor zich keek, „zoo,
dat zijn nu niet zulke heel goede berich
ten. Maar weet je", voegde hij er opgewekt
aan toe, „misschien is 't maar voor een
poosje, en wordt je binnenkort aan ander
werk gezet, 'k Zou in ieder geval den
moed maar niet al te gauw opgeven".
„Nee mijnheer, dat zegt moeder ook.
maar op 't kantoor zeggen ze er niets van,
dat ik ander werk zal krijgen. En wie zou
al die boodschappen moeten doen, als iw
er niet was? De groote klerken doen 't
niet, dat is vast".
„Toe jongen, niet zoo somber", zei mijn-
Helm dien wensch van moeder geraden
klap op den schouder gaf. „Weet je wat,
vanavond kom ik even bij je thuis aan.
'k Wilde je ouders toch nog ergens anders
over spreken ook. Ga jij nu maar vlug je
boodschappen doen".
Den heelen middag dacht Hans met een
prettige gewaarwording aan 't gesprek met
mijnheer van der Helm terug. Leuk, dat
mijnheer vanavond bij hen thuis kwam.
Maar wat zou hij eigenlijk komen doen?
Hij moest vader en moeder spreken, had
hij gezegd. Maar waarover dat was, dat
kon Hans niet raden. Enfin, afwachten
maar. Vanavond zou hij 't wel hooren.
Direct na kantoortijd spoedde hij zich
naar huis en bracht zijn ouders van het
te verwachten bezoek op de hoogte.
„Wat zou mijnheer met ons te bespre
ken hebben?" vroeg moeder verbaasd.
„Begrijp iij het man?"
„Nee, ik weet er ook niets van, maar we
zullen 't straks wel hooren".
,,'k Hoop maar niet, dat mijnheer komt
voordat de kleintjes naar bed zijn", zei
moeder, „want dan is 't een beetje te ru
moerig hier om rustig te kunnen praten".
't Scheen wel, alsof mijnheer van der
Helm dien wensch van moeder geraden
had, want 't was bijna negen uur en de
kleintjes lagen al meer dan een uur in
bed, toen mijnheer aanbelde.
Hans mocht opendoen.
„Zoo jongen, daar ben ik", begroette
mijnheer Hans in de gang, „zijn je ouders
thuis?"
„Ja mijnheer, wilt u binnen komen?"
antwoordde Hans.
Even later zat mijnheer gezellig bij va
der en moeder in de huiskamer.
Met de oogen vroeg vader aan mijnheer
of 't ook noodig was, dat Hans de kamer
Uitging.
Mijnheer begreep die onuitgesproken
vraag en knikte.
„Hans", zei vader „ga jij'nog een kwar
tiertje naar boven om je werk voor de
avondschool na te kijken. Daarna kun je
wel weer beneden komen".
Schoorvoetend volgde Hans 't bevel van
zijn vader op. Wat jammer, dat hij nu de
kamer uitgestuurd werd. Mijnheer had
zeker iets te bespreken dat hij niet weten
mocht. Nu, misschien vertelde vader 't
hem straks wel.
„Ja, ziet u", begon mijnheer toen Hans
de kamer verlaten had, „ik wilde erg
graag weten hoe 't met Hans op 't kan
toor gaat. Vanmiddag heb ik hem op
straat gesproken en 'k meen gemerkt te
hebben dat 't er hem nog al tegenvalt".
„Ja mijnheer", antwoordde vader, „dat
is ook zoo. We hebben Hans als jongste
bediende naar dat kantoor gestuurd, in de
hoop dat hij daar veel zou kunnen lee-
ren. Maar nu laat de Chef hem den hee
len dag boodschappen doen, zoodat er
van leeren geen sprake is. Nu zullen we
onzen jongen niet ontevreden makers