BIJ
DEN KAPPER
Een vreemde honden-naam.
't Was eenige weken vóór Kerstmis, en
ln 't hooge Noorden had het reeds flink
gesneeuwd en gevroren. Doch de tien
jarige Sven Larson en zijn twee jaar jon
ger zusje Asta, die warm gekleed den weg
naar de dorpsschool opliepen, voelden
geen koude. Druk babbelend over het na
derende Kerstfeest gingen zij den eenza
men landweg, want de groote boerderij
van vader Larson lag tamelijk ver van 't
dorp.
Was 't heel bar weer. dan werden zij
met de slede naar school gebracht en na
schooltijd gehaald. Maar zooals het van
daag was, konden zij best de verre wan
deling maken.
..Moeder heeft zeker gedacht, dat we
door het loopen ergen honger zouden
krijgen", begon Sven. die even in het
mandje had gekeken, waarin moeder het
twaalf-uurtje had gepakt. Want hij en
Asta en nog meer kinderen, die veraf
woonden, bleven in de school, waar zij
warm drinken kregen en mochten spelen,
totdat de namiddag-lessen aanvingen.
Ook Asta had haar mandje geopend.
„Er kan vandaag niets meer bij!" juichte
zij. „O. broer, 'k hoor iets. Een dier, dat
zoo zoo vreemd huilt!" riep ze. „Zou.,
zou 't een wolf zijn?"
„Wolven komen hier nooit, als 't dag
is", zei Sven. „O, kijk eens zus. daarginds
in de greppel staat een hond! Hoor. nu
huilt hij weer! Misschien heeft hij zich
bezeerd
Gevolgd door Asta, liep toen Sven, die
veel van dieren hield, naar de plek, waar
een broodmagere hond luid jankende hen
begroette en die ook dadelijk zijn snuit
tegen Asta's mandje drukte, alsof hij
daarin iets bijzonders rook.
,.'t Arme dier ruikt, dat er wat te eten
is", lachte Sven. „Ja hoor, je krijgt wat,
arm dier. Je krijgt een boterham!"
„Van mij krijgt hij ook wat", zei Asta,
terwijl ze haar mandje opende, 't Duurde
toen niet lang, of de hond smulde van
een paar flinke sneden voedzaam brood,
waarop zeker iets was, dat hij bijzonder
lekker vond want hij jankte daarna om nog
meer, zoodat Sven Asta voorstelde: „La
ten we hem nog maar wat geven, 't Arme
dier heeft zoo'n honger...."
Nog twee boterhammen kreeg toen de
hond en daarna vervolgde het tweetal
hun weg. En de hond, hoewel hij niets
meer kreeg, liep nu rustig achter hen aan;
hij scheen zelfs wat verbaasd, dat ze een
poosje later de school binnengingen en
hij buiten moest blijven.
Dien middag hadden Sven en Asta voor
de eerste maal in hun leven niet genoeg
gegeten. Jong en gezond, als zij waren,
hadden zij nog heel graag hun honger
met een paar boterhammen gestild. Doch
spijt over hun weldoen aan den armen
hond hadden zij geen van beiden.
„Waar zou nu die arme hond zijn,
Sven?" vroeg Asta, toen het broertje haar
in 't lokaal, waar zij haar pelsmanteltje
aantrok, wachtte.
„Die heeft natuurlijk al lang den weg
naar zijn huis terug gevonden", veron
derstelde Sven.
„O 't sneeuwt!" riep Asta, zoodra zij
buiten kwamen.
„En daar zit de hond! 't Arme dier
heeft heel den dag op ons gewacht",
sprak Sven.
De hond had werkelijk op hen gewacht.
Nauwelijks zag hij beiden komen, of hij
liep kwispelstaartend op hen toe, likte
Asta's gezichtje en besnuffelde daarna de
nu leege mandjes. „Neen. arm dier, we
hebben niets meer voor je", zei Sven. „Ga
maar gauw naar je huis, vriendje".
De hond dacht er echter in 't geheel
niet aan, het aardige tweetal te verlaten.
Op den eenzamen landweg liep hij zelfs
naast Asta, alsof hij het kleine meisje
tegen een gevaar wilde beschermen.
't Werd dien dag nog vroeger donker
dan gewoonlijk en in dikke vlokken viel
de sneeuw. Maar heel ver hadden ze niet
meer te loopen, zoo stelde Sven telkens
de wat angstige Asta gerust. „Vader zal
ons ook wel een eindje tegemoet komen",
zei hij. Daar zag hij juist weer iets op
den besneeuwen weg, dat zijn aandacht
trok. „Ik geloof dat daar weer een hond
dwaalt, zus", lachte hij,'op een grauw dier
wijzende, dat nu ook Asta op eens be
merkte.
„O, 't is misschien een echte wolf!"
gilde zij angstig.
't leek waarlijk een jonge wolf en
Midden in den kapsalon
Op een hooge kruk.
Zit de kleine Janneman
Met zijn beertje Puck.
Om hem heen een witte tas.
Aak'lig groot en lang.
Nu wordt kleine Jan toch heusch
Wel een beetje bang.
Kijk, daar komt de kapper aan
En vlug. met zijn schaar,
Knipt hij zóó maar: één. twee. drie.
'n Stuk van Jantje's haar.
Jantje's lipje trilt verdacht.
Angstig kijkt hij rond.
Al zijn mooie, blonde haar
Zóó maar op den grond!
(Nadruk verboden i.
Gauw kijkt hij naar moeder op.
Of die het wel ziet.
Moeder knikt hem 'lachend toe.
„Flink hoor, huil maar niet!"
Nu is Jan niet meer zoo bang.
Want als moeder lacht.
Is het ook niet griezelig.
Zooals 't ventje dacht.
Als zijn haar is gladgekamd.
Mooi geknipt en frisch.
Mag hij in den spiegel gauw
Zien. hoe mooi hij is.
Jantje lachtHij heeft toch heu
Nog een beetje haar!
En nu is hij nooit meer bang
Voor de kappers-schaar!
RliE BEYI p
hij zat midden op den weg! Dit zag nu
ook Sven en zijn stevig knuistje greep
Asta's handje wat vaster; aan den hond
dacht hij niet meer. Maar de hond, die
wellicht reeds den wolf had geroken, be
dacht zich niet lang. Hij, die iets grooter
was dan de wolf, liep of eigenlijk sloop op
het gevaarlijke dier toe, viel het van ach
teren aan en zette zijn scherpe tanden
zóó vast in den ruigen wolven-nek, dat
weldra de wolf luid huilende de vlucht
nam. Daarna liep hij weer achter de nu
vlug voorthollende kinderen aan, alsof er
niets bijzonders was gebeurd en volgde
het tweetal naar de boerderij. Daar ver
telde toen Sven, hijgende van 't snelle
loopen, het vreeselijke avontuur.
„Wat een geluk, dat hij bij ons was",
zei hij, op den hond, die weer naast Asta
stond, wijzende. „Verbeeld u eens, dat hij
er niet was geweest en die wolf ons...."
Sven rilde, toen hij aan 't gevaar dacht..
„Mag de hond bij ons blijven, vader?"
vroeg hij. ,,'t Is geloof ik, een arme zwer
ver
„En 't is een dankbare zwerver, jon
gens", sprak vader Larson.
.Natuurlijk mag hij bij ons blijven, tot
dat zijn baas hem komt opeischen."
„Jullie zult wel honger hebben", sprak
moeder.
Ja, dat hadden ze ondanks hun schrik
voor den wolf toch wel gehad, bekende
Sven.,
„Waar zag je dien wolf, Sven?" vroeg
even later vader Larson.
„Dit zat op den weg, tegenover het land
van Olof Gundersen, vader" was het ant
woord. „Maar 't scheen nog een jonge
wolf, want de hond was grooter en kon
hem best aan, hoor!"
„En de wolf liep huilende heel 1 -(
weg", viel Asta in. Neen, daar beg
vader, noch moeder iets van. Hoe k
in hun buurt nu op eens een wolf en
wel een jonge wolf?
Doch nog dienzelfden avond hoo|z<
zij, dat één der wolfshonden van
Gundersen leelijk gebeten was. Ja.
begrepen zij, dat de wolf geen wolf
geweest.
Dit vertelden zij ook den volgenden
aan Sven en Asta.
„We hebben toch een echt avontuur
leefd, vader", zei toen Sven. „Want
't nu eens geen wolfshond en wél
echte wolf was geweest, dan had de t
toch echt ons leven geredHij mal
toch óók bij ons blijven, hè vader?r
stuurt nu dien lieven hond toch niet
vader?" vroeg met een droef stemm
Asta.
„Hij mag blijven, totdat zijn baas
meeneemt", beloofde vader. Maar er
niemand gekomen om den hond, die
weldoorvoed en goed verzorgd was, we
halen. Toen mochten ook na eenigen
de kinderen hem een naam geven.
Maar geen naam was beter voor
geschikt dan .Levensredder" vond
En Asta zei, dat dit een prachtige ui
was. „Dant als 't echt een wolf was
weest, had die lieve hond ons toch gei
zei ze.
En zoo bleef het dus „Levensredde
Neen, nog nooit had een hond zulk
vreemden naam gehad!
TANTE JO!
.tNadruk verboden.)
ti