76®te Jaargang
Donderdag 4 April 1935
No. 14
WAAROM JAAP NIET SLAPEN KON
Als het Zonnetje ondergaat
Jaap ligt In z'n bedje en hij kan niet
slapen. Gek is dat; anders, als moeder
hem goedennacht heeft gekust, duurt het
nog maar héél eventjes, eer Jaap inslaapt,
maar vanavond lukt "het niet. Door een
kier van de gordijnen gluurt de maan en
een straal valt juist op het kastje, waarop
Jaapje's klokje tikt. Ja, Jaap heeft een
eigen klokje! niet zoo'n gewoon, neen dat
klokje van Jaap is erg leuk; een kabou
tertje met een puntmuts, dat met beide
handen het klokje vasthoudt. Leuk hé?
En iederen avond lijkt het net, of het
kaboutertje Jaapje goedennacht knikt;
„tik tak tik tak, wel te rusten Jaap, slaap
maar lekker!"
Maar vanavond is het precies, of het
kaboutertje niet zoo vriendelijk kijkt; ja,
Jaap meent zelfs te zien, dat hij hem
verwijtend aankijkt. Jaapje draait z'n
hoofd om; hij wil den kabouter niet zien.
Wat heeft die ook zoo boos te kijken?
Zou hij.... zou hij....? „Neen Jaap,
draai maar niet je hoofd om, hoor, ik zie
jou toch wel!" klinkt het op eens heel
duidelijk en Jaap wéét het meteen; het
is de kabouter, die gesproken heeft! Ver
legen draait Jaap z'n hoofd weer om. O,
wat kijkt de kabouter boos!
„Waarom slaap je nog niet?" wil de
kabouter weten.
,,'k Weet het niet, kabouterzegt
Jaap zacht.
„Je weet het wel, Jaapje; waarom jok
je nu weer?" klinkt 't streng. Beschaamd
stopt Jaap z'n hoofd wat dieper onder de
dekens. Maar de kabouter stoort zich er
niet aan.
„Wil ik je eens vertellen, waarom jij
niet slapen kunt, jongetje? Jij hebt van
daag gejokt en alsof dat nog niet genoeg
was, heb je een ander de schuld laten ge
ven! Foei, Jaap. weet je wel, hoe leelijk
dat is?
En als Jaap geen antwoord geeft, ver
volgt de kabouter: „dat had je niet ge
dacht hé, dat Fik zich bij mij zou komen
beklagen. De arme hond vond het ook zóó
naar, dat je hem de schuld had gegeven,
terwijl jijzelf die vaas gebroken had, om
dat je er met je bal tegenaan gooide. En
jij, die er zoo bij stond, toen je moeder
Fik een tik gaf en er niets van zei! Dat
vond Fik nog het allernaarste, niet van
dien klap. die deed niet eens erg pijn,
maar dat jij jokte en niet eerlijk durfde
zeggen: „neen moeder, dat heb ik ge
daan!"
Ik geloof beslist, dat Fik óók niet sla
pen kan; hij dacht natuurlijk altijd, dat
je een eerlijk, trouw kameraadje van hem
was en nu is hij zóó teleurgesteld!"
„Zou je denken, kabouter?" vraagt Jaap
zacht.
„Beslist!" zegt de kabouter. „Als je mijn
vriendje was, zou ik nooit meer met je
willen spelen!"
Met een ruk worden plotseling de de
kens weggetrapt en springt Jaap z'n
bed uit.
„Waar ga je naar toe?" vraagt de ka
bouter.
„Naar moeder, zeggen, dat ik de vaas
gebroken heben naar Fik, vragen, of
hij niet meer boos wil zijn! 'k Heb er
zoo'n spijt van, kabouter!"
„Flink zoo!" tikt de kabouter. „Ik ben
blij, dat je het doet, Jaap. Zie je, eigen
lijk had ik ook niet anders van je ver
wacht! Da maar vlug!"
En met z'n bloote voetjes holt Jaap de
donkere gang door en staat even later
voor z'n moesje, die hem verwonderd aan
ziet.
„Wel Jaapje, wat is er, vent, kun je niet
slapen?"
Jaapje buigt z'n krullebol en schuifelt
even verlegen met z'n blooten voet over
het zachte vloerkleed. Bedeesd zegt hij:
„ik.... ik. ik heb vanmiddag gejokt,
moesjeen dan op eens flink „ik heb
de vaas gebroken, heusch! Fik heeft het
niet gedaan!"
Verrast luistert moeder toe. Dan tilt ze
den kleinen man op en zet hem op haar
schoot. Beschaamd verbergt Jaap z'n ge
zicht tegen haar aan.
„Heb je er spijt van, Jaap?" vraagt ze
zacht.
„Ja moeder, héél erg, ik kon er niet
van slapen, de kabouter van m'n klokje
wist het ook, dat ik gejokt had, en dat
Fik er zoo'n verdriet van heeft!"
„Ja" zegt moeder peinzend „Fik heeft
een onverdienden klap gekregen hé, dat
was toch niet aardig van je. Jaap!"
„Zou Fik boos op me zijn?" vraagt
Jaapje en z'n stem beeft een beetje.
„Zullen we het hem even vragen?"
zegt Moes en met z'n beiden gaan ze naar
de keuken, waar Fik in z'n mandje ligt.
Als hij z'n kleine baasje ziet, richt hij
z'n kop op en begint zacht met z'n staart
te kwispelen. Met een sprongetje is Jaap
bij hem en knielt bij de mand neer. Z'n
beide armen slaat hij om Fiks hals en
hij fluistert hem In 't oor: „Fik, ik heb
er zoo'n spijt van, dat ik gejokt heb van
middag; wil je niet boos meer op me
zijn?"
Fik, die geen antwoord geven kan,
kwispelt alleen heftig met z'n staartje.
„Ik geloof, dat Fik niet boos meer op je
is!" lacht moeder. „Zullen we hem maar
een lekker koekje geven?"
„He ja, moes. dat heeft hij verdiend!"
juicht Jaap blij. En gelukkig kijkt hij toe,
als Fik met een paar happen het lekkere
koekje oppeuzelt.
„En nu weer een. twee, drie naar bed,"
zegt moeder „je zult zien. Jaap, hoe pret
tig je nu slaapt, nu je weet, dat Fik niet
boos meer op je is!"
Moeder brengt Jaap zelf weer even
naar z'n kamertje en als hij even later
weer alleen is, kijkt hij naar den kabou
ter. Hé, wat ziet die er nu weer vroolijk
uit!
„Ben je tevreden, kabouter?" vraagt
Jaap.
„Ja Jaap, 't heeft me echt plezier ge
daan, dat je het weer in orde gemaakt
hebt!"
„Mij ook," zegt Jaap blij; „weet je, ka
bouter, Fik is heelemaal niet boos meer
op me! Fijn hé?"
„Fijn!" zegt de kabouter ook. „En nu
vlug slapen, Jaap, anders verslaap je je
morgen
„Wel te rusten, kabouter!" gaapt Jaapje.
„Wel te rusten. Jaap!" tikt de kabou
ter vroolijk terug. „Tik. tak, tik, tak, tik,
tak!" En het duurt niet lang, of Jaapje
slaapt. En door een kier van het gordijn
gluurt de maan en knipoogt eens tegen
den kabouter. Flinke jongen hé, die Jaap!
RO FRANKFORT-WERKENDAM.
(Nadruk verboden).
door
C. E. DE LTT.I.E HOGERWAARD.
Moeder, wie heeft toch de zon zoo gepoetst?,
Kijk, ze gaat rood heel'maal onder
En blinkt weer zóó, dat de lucht
aan dien kant.
Ook koper wordt. Is 'tgeen wonder?
Moeder, ik weet wel, 'tis niet eiken dag.
Is 'tsoms in plaats van een bad?
Wacht eens! ik snap al, waarom
het gebeurt:
Zon kan niet tegen veel nat!
Moeder, ik kijk naar die wolken zoo graag.
Daar gaat de zon naar haar bedje.
Sliep ik daar ook, 'k zou niet treuzelen.
hoor!
Dan was t naar bed gaan een pretje.
(Nadruk verboden).