Vaste lasten en niet noodzakelijke executies. 76,te Jaargang LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 13 Maart 1935 Derde Blad No. 22998 CRISIS-BERICHTEN. FINANCIEN. Van en over Plankenland. Verder ingrijpen inden landbouw - Een belangrijke Regeeringsverklaring De Minister van Economische Zaken, nr. Steenberghc. heeft bij de behandeling van de begrooting van het Landbouw- Crisisfonds voor 1935 in de Tweede Kamer een belangrijke verklaring afgelegd inzake liet vraagstuk der vaste lasten en de niet noodzakelijke executies. Deze verklaring luidt als volgt: Minister Steenberghe. „Het buitengewoon groote verband, dat bestaat tusschen den landbouwsteun en de waarde van het landelijk eigendom, IS voor de Regeering aanleiding geweest maatregelen te treffen tegen niet nood zakelijke executies van landelijk eigendom terwijl in het reeds aangekondigde alge- meene bezulnigings-ontwerp van wet, aan de Staten-Generaal voorstellen zullen worden gedaan ter vermindering van de vaste lasten van dat eigendom. Tegen de niet noodzakelijke executies van landelijk eigendom zijn heden afge kondigd twee Koninklijke Besluiten, welke beide steunen op ihet Crisis-Organisatle- besluit 1933. Daarbij wordt o.a. bepaald, dat een hypothecaire schuldenaar wiens landelijk eigendom met executie wordt bedreigd, of wiens faillissement is aan gevraagd, zich tot mij kan wenden met verzoek te beslissen, dat de toekomstige gebruikers van dat eigendom niet zullen worden toegelaten als georganlseerden tot Crisisorganisatles, of wanneer zij reeds georganiseerden zijn, als zoodanig ge schrapt zullen worden. Het gevolg hiervan zal zijn. dat wanneer mijnerzijds een dus danige beslissing genomen is, het land nagenoeg onverkoopbaar zal zijn, aange zien daarop geen landbouwproducten meer geteeld mogen worden, noch vee mag worden gehouden, terwijl natuurlijk even min landbouwsteun voor die bedrijven zal worden gegeven. Het spreekt vanzelf dat de noodige waarborgen tegen een minder juiste toepassing van dit ingrijpend mid del zijn genomen. Voor ieder geval zal ik mij doen advi- seeren door een Hypotheekcommissie, be staande uit juristen en landbouwdeskun digen. welke een onderzoek zal instellen en belanghebbenden zal hooren. Tevens ls de mogelijkheid geopend, dat deze Commissie een onderlinge vrijwillige uitstel- of betalingsregeling tot stand brengt tusschen den hypothecairen schul denaar en zijn crediteuren. Nadrukkelijk is hierbij eohter bepaald, dat hoofdsom men van hypothecaire geldleeningen in geen geval mogen worden aangetast. Het lid van den Hoogen Raad der Nederlan den, de oud-Minister van Justitie mr. dr. J. Donner heeft zich bereid verklaard de leiding van deze Commissie op zich te nemen". Omtrent de beide door den Minister vermelde Koninklijke Besluiten, welke zijn afgekondigd, vernemen wij het volgende: In het eerste Besluit worden de artike len 5 en 7 van het Crisls-Organisatiebe- sluit 1935 gewijzigd. Daarbij wordt, gelijk in de Regeeringsverklaring is medegedeeld, aan een hypothecairen schuldenaar, wiens landelijk eigendom met executie wordt be dreigd of wiens faillissement is aange vraagd, de bevoegdheid gegeven zich te wenden tot den Minister van Economische Zaken en dezen te verzoeken te beslissen, dat de toekomstige gebruikers van dat landelijk eigendom als georganiseerden tot crisisorganisaties niet zullen worden toe gelaten, of wanneer zij reeds georgani seerden zijn, als zoodanig geschrapt zul len worden. De Minister zal, alvorens zijn beslissing te nemen eerst het advies moeten inwinnen van een In te stellen Hypotheekcommissie. Het tweede Besluit steunt op de hier- vorengenoemde artikelen 5 en 7 van het Crlsis-Organisatiebeslult 1933 en bevat de uitvoeringsregelen. Het bevat allereerst de termijnen, waarbinnen het verzoekschrift moet worden ingediend, alsmede de ge gevens welke daarbij moeten worden overlegd. Nadat de Minister de stukken in handen heeft gesteld van de Hypotheek commissie, worden de daarvoor In aan merking komende crediteuren hiermede in kennis gesteld en hun de bevoegdheid gegeven daarop te antwoorden. Deze ant woorden worden den schuldenaar mede gedeeld. waarna een mondelinge behan deling voor de Hypotheekcommissie, in tegenwoordigheid van belanghebbenden, volgt. Deze Commissie kan voorts trachten een betalingsregeling en/of een uitstel regeling tusschen den hypothecairen schuldenaar en zijn verschillende schuld- eisohers tot stand te brengen. Hierbij zijn echter verschillende restricties gemaakt. In de eerste plaats moet de schuldenaar aannemelijk maken, dat hij in verband met de heerschende buitengewone tijds omstandigheden niet in staat is aan zijn verplichtingen geheel te voldoen. In de tweede plaats mag de sohuldeischer door de totstandkoming van de betalings- en/of uitstelregeling in zijn belangen niet méér worden benadeeld, dan de schulde naar bij niet-totstandkoming daarvan of mogen er geen andere omstandigheden zijn, die het voorstellen van een betalings- en/of uitstelregeling onredelijk zouden maken. Tenslotte is nadrukkelijk bepaald, dat hoofdsommen van hypothecaire geld leeningen in geen geval door de betalings regeling mogen worden aangetast. Indien een betaling of uitstelregeling wordt aan vaard, dan is de zaak daarmede afgedaan. Geschiedt dit niet, dan doet de Hypobheekcommissie den Minister haar advies in den vorm van een ontwerp-be- schikking toekomen. Bij een gunstig advies kunnen alle mogelijke voorwaarden aan den schuldenaar worden opgelegd. De Minister is niet aan het advies ge bonden. Hij is eveneens bevoegd zijn een maal genomen beslissing te wijzigen of in te trekken, alsook in de voorwaarden wijziging te brengen. Dit kan plaats heb ben, of wel op grond van, zoowel voor den schuldelscher als voor den schuldenaar gewijzigde omstandigheden, of wel, indien de schuldenaar de ihem opgelegde voor waarden niet nakomt. Ten slotte is nog bepaald, dat verzoek schriften, welke zullen worden ingediend naar aanleiding van thans aanhangige executies door de Commissie voor alle andere zullen worden behandeld. Naar wij vernemen zal de samenstelling van de Hypotheekcommissie als volgt zijn: Voorzitter: Mr. dr. J. Donner, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, Oud- Minister van Justitie. Onder-Voorzitter: Mr. Th. R. J. Wyers, Raadsheer in het Gerechtshof te 's-Her- togenbosch. Leden: Mr. Th. L. van Berckel, Raads heer in het Gerechtshof te 's-Gravenhage, F. M. Ronants te Tilburg, prof. mr. dr. S. van Brakel, Hoogleeraar te Utrecht, prof. mr. I. B. Cohen, Hoogleeraar te Gronin- Mr. Donner. gen, jhr. mr. G. W v. d. Does, advocaat en procureur te 's-Gravenhage, F. E. H. Ebels, Lid der Tweede Kamer te Nieuw- Beerta, mr. B. de Gaay Fortman, Rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Chr. v. d. Heuvel, lid der Tweede Kamer te 's-Gravenhage. Het Secretariaat van de Hypotheekcom missie zal worden waargenomen door het Landbouw-Crisisbureau van het Departe ment van Economische Zaken, Lange Voorhout 1 te 's-Gravenhage. NEDERLANDSCHE FORD-FABRIEK. Saldo winst f. 463.568 (629.587). Aan het verslag der Nederlandsche Ford Automobiel Fabriek, Amsterdam, over het boekjaar 1 Januari 1934 tot en met 31 December 1934 ontleenen wij het volgende Het boekjaar 1934 leverde voor de auto mobielindustrie vele moeilijkheden op. De depreciatie van vele buitenlandsche valu ta's blijft haar invloed doen gelden op ons bedrijf rechtstreeks doordat vele automo bielen, welke anders in Nederland ver vaardigd hadden kunnen worden, thans worden ingevoerd en indirect omdat het economische leven ten onzent door de I devaluatie in verschillende landen ernstig NEDERLANDSCHE VEEHOUDERIJ- 1 CENTRALE. Door de Nederlandsche Veehouderijcen trale zal gedurende het tijdvak van 25 tot 30 Maart de inneming van gezouten spek geschieden op onveranderde voorwaarden en tegen onveranderde prijzen. Te Leiden zal op Vrijdag, 5 April, vari 810 uur gelegenheid worden gegeven tot het aanbieden van runderen in de ge vraagde soorten. AARDAPPELTEELTVERGUNNING 1935 TOEGESTAAN. De Landbouw-Crisis-Organisatie voor Zuid-Holland heeft mededeeling van de Nederlandsche Akkerbouw Centrale ont vangen, dat toewijzing van de aangevraag de oppervlakten 1935 te betelen met aard appelen (met uitzondering van de z.g. vroege aardappelen, bedoeld in het Crisis- Tuin bouwbesluit 1935 I en de z.g. fabrieks aardappelen, welke worden uitgepoot op een vergunning, als bedoeld in de artike len 2 en 3 van de Crisis-Akkerbouwbe- schikking 1934 HL), ten volle zal kunnen plaatsvinden, vortr zoover althans geen bijzondere redenen voor eenige wijziging of afwijzing bestaan. De teeltvergunningen zullen door de Landbouw-Crisis-Organisatie, op nader be kend te maken wijze, worden Verstrekt. wordt belemmerd en er daardoor minder behoefte bestaat aan nieuwe transport middelen. Bij deze reeds in het voorgaande jaar bestaande ongunstige factoren, hebben zich thans nog gevoegd de belemmeringen der clearing, de invoering der omzetbelas ting, de hoogere weerbelasting, alsmede de belangrijke verhooging der invoerrechten op een gedeelte onzer grondstoffen, ter wijl voor complete automobielen geen ver hooging plaats vond. Het doet ons echter genoegen te kunnen mededeelen, dat niettemin het totaal van den omzet onzer producten in dit jaar wederom grooter was dan in het vooraf gaande jaar. zij het tegen lagere prijzen. De netto-winst over 1934 bedroeg f. 463.568 1629.587) in verband waarmede aan aandeelhouders wordt voorgesteld boven het in Sept. 1934 betaalde interim dividend a 5 pCt., een slotdividend van 7 pCt. uit te keeren. (Het vorig jaar werd 6 pCt. over een nominale waarde van f. 100 uitgekeerd). ALBERT VAN DALSUM EN HET TOONEEL. Bij zijn zilveren jubileum als tooneelspeler Vrijdag zal Albert van Dalsum ln den Amsterdamschen Stadsschouwburg met een door hem geregisseerde voorstelling van „Othello" zijn zilveren jubileum als tooneelspeler herdenken. Wij vinden hem voor een afgesproken onderhoud in zijn werkkamer in den Stadsschouwburg, aan zijn lessenaar, tegenover die van zijn mede-directeur Defresne. Even nog denkt hij ons te ont snappen door ons een tijdschrift ln de hand te duwen en te zeggen: „Hier vindt U alles in". Wij werpen een blik op den inhoud van wat Van Dalsum ons geeft: „Albert van Dalsum werd den 5den Januari 1889 te Amsterdam geboren. Hij doorliep de H.B.S. 3 j. c„ samen met o. m. Cor Ruys en Adolf Bouwmeester. Vervolgens trad hij in dienst hij de Nederlandsche Spoorwegen". En hierop volgt een droge opsomming van de gezelschappen, waaraan Van Dalsum ge durende de afgeloopen 25 jaar verbonden was en de rollen, waarin hij heeft ge speeld. Natuurlijk zijn wij hiermee niet tevreden en kunnen wij deze bijzonderheden slechts beschouwen als het geraamte van een wer kelijke levensbeschrijving van een strij dend en zoekend kunstenaar als Van Dalsum, niet alleen tooneelspeler, maar ook regisseur, tooneelleider, decorontwer per, experimentator, voor wie elk van deze droog opgesomde wijzigingen in zijn uiter lijke omstandigheden een schrede op den weg van zijn ontwikkeling als kunstenaar bet eekent. En het is volstrekt geen gebrek aan welwillendheid, doch eerder bescheiden heid. dat Van Dalsum aanvankelijk pro beert door ons met een dorre biografie af te schepen, aan een gesprek te ontkomen. Maar als we eenmaal op dreef zijn, vlot het zeer wel en de persoonlijke herinne ringen en opvattingen van den acteur brengen de opsomming van tooneelgezel- schappen en rollen tot leven. Het begin eischt natuurlijk een verkla ring. Hoe kwam Van Dalsum bij de H U.S.M.? Het is natuurlijk het oude liedje, ran de familie die niet wil dat de zoon naar het tooneel gaat, omdat er zoo weinig vooruitzicht in zit. „In een bepaald opzicht is dat ook wel juist", zegt Van Dalsum glimlachend. Doch zelfs toen al stond het voor hem vast, dat zijn roeping toch het tooneel zou zijn. Zijn opvatting van het tooneel was een verhevene; vooral de Poëzie trok hem aan en hij legde zich dan °ok voornamelijk toe op het zeggen van verzen. Nog bij de spoorwegen ging hij les hemen bij Jan C de Vos, die hem tot de realiteit terugbracht. „Leg die verzen hoekjes eens uit je hand," begon de oude "n C. hem te zeggen, „en leer eens een claus van een dialoog tusschen twee Menschen." Jan C. de Vos bracht Van Dalsum het begrip bij, dat voor het tooneel oe lyrische uiting alleen niet genoeg was, e<i dat men op de planken in de eerste Plaats bij het spelen van een rol moest trachten een ander mensch voor te stel len." Niettemin moet De Vos Sr. aan Van Dalsum's oorspronkelijke ambitie gedacht hebben, toen hij hem een introductie gaf voor Royaards, die in dien tijd, in 1909, "etig was met zijn groote Vondel-ensce- neeringen. En zoo debuteerde Albert van Dalsum als de Aartsengel Rafaël in „Adam in Ballingschap". Een van de dingen, die Van Dalsum zich van dit debuut herin nert, is dat hij zijn gezicht had moeten wit schminken, doch zijn handen vergeten had, zoodat deze donker afstaken tegen zijn costuum van Aartsengel en Royaards hem op het allerlaatste oogenblik op dit verzuim moest wijzen. Albert van Dalsum. Van Dalsum vertelt vol eerbied van Royaards, waar hij zijn eerste practische leerschool had. Royaards wist de men- schen uit te diepen uit de tooneelfiguren. „Bij Royaards heb ik de eerbied voor het vak van tooneelspelen geleerd, beb ik ge leerd, dat het detail van evenveel betee- kenis is als de groote dingen, dat een klein bijrolletje met evenveel zorg behan deld moet worden als een hoofdrol." In Royaards ziet Van Dalsum nog altijd, met Verkade, den grooten baanbreker van een nieuwe periode van het tooneel ln Nederland. In dien tijd speelde Royaards bijna uit sluitend klassiek of romantisch werk en na eenigen tijd begon Van Dalsum er naar te verlangen het tooneel ook van een anderen kant te leeren kennen. Toen Her man Roelvink bij de Koninklijke Vereeni- ging „Het Nederlandsch Tooneel" kwam, kreeg hij daar een kans, o.a. in Shaw's „Mensch en Oppermensch", terwijl hij hier zijn eerste groote kans kreeg in de „Gijs- breght". In het begin van den oorlog combineer den eenige tooneelspelers zich voor het geven van eenige opvoeringen van een zomerspel in het openluchttheater te Bergen (N.-H.i. Men speelde o.a. Vondel's „Joseph in Dothan". Men werkte dien zomer zeer prettig samen, zóó prettig dat men besloot de samenwerking een perma nent karakter te geven en aldus werd het Groot Tooneel opgericht, onder leiding van Van Dalsum, Ch. Gilhuys, Coen His- sink, Ger Arbous en Jacq. Sluyters. Met het woord „groot" bedoelde men vooral de veel-bmvattendheid. de diepte van de tooneelkunst aan te duiden. Men speelde in den Plantage Schouwburg, o.a. „Othel lo", onder regie van Gilhuys, een onder de toenmalige omstandigheden werkelijk ver dienstelijke voorstelling. Dit was dus Van Dalsum's eerste directeurschap, al deelde hij dat ook met vier anderen. Een zoo veelhoofdig bewind leidde op den duur tot het uiteengaan van het Groot Tooneel en Van Dalsum kwam terug bij de Konink lijke Vereeniging, waar inmiddels Eduard Verkade de leiding had gekregen. Ook over Verkade spreekt Van Dalsum met grooten eerbied: „Verkade bracht vooral de psychologie der figuren zeer scherp naar voren en opende voor mij een nieuw terrein voor mijn ambitie." Met nadruk verklaart Van Dalsum hoe prettig zijn samenwerking is geweest met Verkade, en wat het verschil was in de opvatting van Shakespeare tusschen Verkade en Royaards. Bij hem speelt Van Dalsum o.a. den Koning in „Hamlet" en Arend in de „Gijsbreght". Na 1920 komt de tooneelstaking en ver trekt Verkade naar Engeland. Van Dalsum komt bij het Rotterdamsch Hofstad Too neel, waar hij onder leiding van Van der Lugt o.a. Brutus in „Julius Caesar" speelt. Het was in 1922 dat Van Dalsum het Maskerspel van Yeats regisseerde, met de prachtige maskers van Hildo Krop. Hij beschouwde dit voornamelijk als een expe riment, in een behoefte om zich eens los te maken van de realiteit van het ge wone tooneel. Toen Verkade in 1922 terug kwam, kwam Van Dalsum bij hem by „De Haghespelers". Wij zullen niet al zijn rol len by dit gezelschap noemen, doch her inneren slechts aan zyn eerste groote regie-succes, toen Verkade hem in 1923 Ibsen's „Bouwmeester Solness", waarin hij zelf den titelrol speelde, liet regisseeren. Hy vertelt hiervan: „Juist in dien tyd werd „Bouwmeester Solness" in Amster dam gespeeld door Basserman en zijn vrouw. Ik ging er naar kyken en was het gloeiend oneens ermee en dacht by my- zelf: „Ik doe het heelemaal anders". Tegenover het naturalisme van Basser- mann streefde Van Dalsum naar een ge- styleerdheid van décors en opvoering. In 1924 werden „De Haghespelers" sa mengevoegd met „Comoedia" tot het „Vereenigd Tooneel" en Van Dalsum ging met Verkade mee naar Amsterdam. Evenals alle kunstenaars zocht ook Van Dalsum in deze periode bewust naar een nieuwe richting, naar nieuwe vormen. Vboral in het buitenland vierde het ex pressionisme hoogty, en onder invloed hiervan regisseerde Van Dalsum o.a. Mol- nar's „Lilion" en Mohr's „Improvisaties in Juni". Met uiterst eenvoudige middelen trachtte hy de werkeiykheid te suggoree- ren. Het expressionisme heeft naar de meening van Van Dalsum en ook volgens Defresne, die zich van tyd tot tyd in het gesprek mengt, op het tooneel nooit een zoo overwegenden invloed gehad als op andere kunsten, en is trouwens in het al gemeen in Nederland nooit zoo krachtig tot uiting gekomen als in het buitenland, vooral bijvoorbeeld in Duitschland. De beweging liep dood op het gevoel voor nuchterheid en realiteit van het Nederlandsche volk, zooals allen in het buitenland, die er op den duur niet van terugkwamen doodliepen, zooals byvoor- beeld in Duitschland Piscator dood is ge- loopen en in Rusland Mayerhold pas kort geleden ervan terug moest komen. Maar zoowel Van Dalsum als Defresnc- zyn het er over eens. dat het expressio nisme een zeer belangrijke taak heeft ver richt en den weg heeft vrij gemaakt voor het moderne tooneel, door zyn verheviging van den inhoud, het op de spits drijven van den vorm, waardoor het 't oude stem mingsbeeld verving door een essence van den vorm, die de stemming moest sugge- reeren. De tegenstelling tusschen dit tooneel en dat van Royaards is evident. Royaards was in wezen een man van '80, van het ,,1'art pour l'art", die in de allereerste plaats naar schoonheid zocht, waannee het ex pressionisme in het geheel geen rekening hield. In 1929 begon Van Dalsum met dr. wy- nand Frans het Oost-Nederlandsch Too neel. Uit deze periode dateert ook zyn samenwerking met Defresne, die van zoo groote beteekenis voor het tooneel in Ne derland is geweest en nog steeds is. Van het overdreven expressionisme kwam men terug, doch men bleef de noodzaak zien van een grooter evenwicht tusschen vorm en mhoud. In dezen geest regisseerde Van Dalsum o.a. „De Comedie van het Geluk", Volpone in de bewerking van Stephan Zweig en regisseerde Defresne O'Neill's „Liefde onder de Olmen", waarin Van Dalsum den ouden boer, en Kurt Weill's „Drie Stuivers Opera", waarin hy de rol van Tiger Brown speelde. De stichting van het Oost-Nederlandsch Tooneel voelt Van Dalsum als het begin van een nieuwe periode. Voor de eerste maal verzamelde hy een troep van me dewerkers om zich heen. die zich niet in de verhouding van geëngageerden tot directie voelden, doch werkten in een geest van samenwerking op voet van gelijkheid. Alle krachten by het Oost Nederlandsch Tooneel waren bereid offers te brengen en geheel belangeloos het ideaal van de tooneelspeelkunst te dienen. In 1930 vormde Van Dalsum met Ver kade de artistieke leiding van het Am- sterdamsch Tooneel, in 1931 volgde de samenvoeging met de Konmklyke Veree niging en toen deze in 1932 ineenstortte, kwam onder leiding van Van Dalsum en Defresne de Amsterdamsche Tooneelver- eeniging tot stand, welker artistieke suc cessen van zoo recenten datum zijn, dat een ieder zich die nog kan herinneren, o.a. Obey's „De Reis van Noach over de Wa teren". „Eindexamen" van Max Dreyer, „Phaea" van Fritz von Unruh, Zuck- mayer's „Circus Knie", Dostojewski's „Schuld en Boete" en van den allerlaat- sten tijd „Gele Koorts" van Sydney Ho ward en Paul de Kruif, „De Roman van John Loving", van O'Neill. En als we het over het tooneel van de laatste jaren hebben, hebben we het na- tuurlyk over dat, wat de spraakmakende gemeente de „tooneelcrisis" noemt, de moeilyke zakelijke exploitatie, de hooge lasten, de concurrentie van de film, de geringe belangstelling van het publiek. Met welke moeilijkheden men in het algemeen bij de exploitatie van den Am sterdamschen Stadsschouwburg te kampen heeft, mag bekend worden verondersteld, vooral nu in de afgeloopen jaren zoovele gezelschappen op het Leidscheplein zyn gestrand. Daarom is Van Dalsum ver zekert het ons met nadruk de provin cie op het oogenblik voor het tooneel zoo'n onmisbare factor. De provin cie is voor het tegenwoordige tooneel van liet grootste belang, niet alleen zakelyk, maar pok artistiek. By de keuze van stukken wordt in hooge mate rekening met de provincie gehouden en de op voeringen in de provincie zyn zeker zoo goed verzorgd als in de groote steden, waai- de technische hulpmiddelen natuur- lyk dikwyls beter zyn. De concurrentie van de film? Hier mengt zich ook Defresne in het gesprek. „Men kan toch ook niet beweren dat bij voorbeeld de schilderkunst de beeldhouw kunst concurrentie zou aandoen? Film en tooneel voorzien in geheel andere behoef ten. De lijfelijke aanwezigheid van den kunstenaar zal het publiek altyd blijven wenschen. Zelfs de film moet hieraan te gemoet komen en haalt by premières de artisten naar het theater." Verminderde belangstelling voor het tooneel? Crisis van de tooneelkunst? Van Dalsum en Defresne gelooven er niets van. Zoolang er menschen rondloopen wilden zy tooneelspelen en tooneelspel zien. Men vergete bovendien niet, dat zelfs in een tijd als deze in Nederland 75.000 men schen zijn komen kyken naar een stuk als „Eindexamen", 60.000 naar „Circus Knie". Wat thans onder een crisis te lyden heeft, is de tooneelsohrijf kunst. Er worden op het oogenblik geen stukken geschreven, die het beeld van dezen tyd zoodanig weten te grijpen, dat het de menschen pakt. Het tooneel moet de menschen den spiegel voorhouden van het beeld van hun tijd. Het sociale en moreele beeld van dezen tyd is zoodanig verward, dat het spiegel beeld weinig aanlokkelyk kan zyn. Bo vendien ontbreekt in ons land elke collec tiviteit, zoodat men zich slechts interes- seert voor een klein gedeelte. Het is begrijpelyk, dat men dan wel eens teruggrijpt naar de algemeene men- schelyke waarheden van de klassieken. Misschien wel daarom koos Van Dalsum als zyn jubileumstuk de tragedie van den Moor van Venetië. Doch ook hier is het bij deze altyd strydende kunstenaars een zoeken naar nieuwe vormen. Wil men in dezen tyd belangstelling wekken voor de klassieken, dan zal men zich met rhythme en tempo aan het tempo van den tijd moeten aanpassen. Het rhythme van een voorstelling is belangrijker dan een stem mingsbeeld, het samengaan van figuren verdient meer aandacht dan het naar voren brengen van één figuur. Men zal het klassieke drama moeten verlossen van zyn statische elementen en de men- schelijke bewogenheid meer op den voor grond moeten brengen, met minder na druk op het lyrische en romantische en meer op de bedoelingen, die er achter leven. Men kan de Othello geheel op het uiterlijke spelen. Van Dalsum wil echter, wat er aan nog altyd actueele problemen inzit, naar voren brengen. De tragedie van het leeftydsverschll, het probleem van het rassenverschil. Een figuur als Jago werd meestal gespeeld als een marqué, Van Dalsum wil in de eerste plaats het men- schelijke in hem laten zien. Ook ten aanzien van de décors zoekt hy steeds naar een nieuwe richting. In tal van stukken heeft Van Dalsum de décors ontworpen. Vanzelfsprekend heeft het naturalistische décor hem niet vol daan. Het décor moet een deel van de handeling zelf zijn en moet de werkelijk heid slechts in zooverre benaderen, dat het de handeling ondersteunt en waar- schijnUjk maakt. De Dogezaal uit „Othel lo" kan niet als feestzaal dienen voor een ander stuk. En zoo vertellen Van Dalsum en De fresne van hun werk en hun stryd en vooral van hun zoeken, waardoor een man als Van Dalsum ondanks een zilveren ju bileum nog steeds een der jongeren is, die in de verjonging der tooneelkunst ln Ne derland het grootste aandeel heeft. Door alles heen blijft hy zoeken naar de be- vryding der theaterkunst van alle strooi mingen, die het tooneel van het tooneel hebben vervreemd, naar het zuivere en menscheiyk bewogen tooneel van i^ezen tyd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 9