Vaste lasten en niet noodzakelijke
executies.
76,te Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD, Woensdag 13 Maart 1935
Derde Blad
No. 22998
CRISIS-BERICHTEN.
FINANCIEN.
Van en over Plankenland.
Verder ingrijpen inden landbouw - Een belangrijke Regeeringsverklaring
De Minister van Economische Zaken,
nr. Steenberghc. heeft bij de behandeling
van de begrooting van het Landbouw-
Crisisfonds voor 1935 in de Tweede Kamer
een belangrijke verklaring afgelegd inzake
liet vraagstuk der vaste lasten en de niet
noodzakelijke executies. Deze verklaring
luidt als volgt:
Minister Steenberghe.
„Het buitengewoon groote verband, dat
bestaat tusschen den landbouwsteun en
de waarde van het landelijk eigendom, IS
voor de Regeering aanleiding geweest
maatregelen te treffen tegen niet nood
zakelijke executies van landelijk eigendom
terwijl in het reeds aangekondigde alge-
meene bezulnigings-ontwerp van wet, aan
de Staten-Generaal voorstellen zullen
worden gedaan ter vermindering van de
vaste lasten van dat eigendom.
Tegen de niet noodzakelijke executies
van landelijk eigendom zijn heden afge
kondigd twee Koninklijke Besluiten, welke
beide steunen op ihet Crisis-Organisatle-
besluit 1933. Daarbij wordt o.a. bepaald,
dat een hypothecaire schuldenaar wiens
landelijk eigendom met executie wordt
bedreigd, of wiens faillissement is aan
gevraagd, zich tot mij kan wenden met
verzoek te beslissen, dat de toekomstige
gebruikers van dat eigendom niet zullen
worden toegelaten als georganlseerden tot
Crisisorganisatles, of wanneer zij reeds
georganiseerden zijn, als zoodanig ge
schrapt zullen worden. Het gevolg hiervan
zal zijn. dat wanneer mijnerzijds een dus
danige beslissing genomen is, het land
nagenoeg onverkoopbaar zal zijn, aange
zien daarop geen landbouwproducten meer
geteeld mogen worden, noch vee mag
worden gehouden, terwijl natuurlijk even
min landbouwsteun voor die bedrijven zal
worden gegeven. Het spreekt vanzelf dat
de noodige waarborgen tegen een minder
juiste toepassing van dit ingrijpend mid
del zijn genomen.
Voor ieder geval zal ik mij doen advi-
seeren door een Hypotheekcommissie, be
staande uit juristen en landbouwdeskun
digen. welke een onderzoek zal instellen
en belanghebbenden zal hooren.
Tevens ls de mogelijkheid geopend, dat
deze Commissie een onderlinge vrijwillige
uitstel- of betalingsregeling tot stand
brengt tusschen den hypothecairen schul
denaar en zijn crediteuren. Nadrukkelijk
is hierbij eohter bepaald, dat hoofdsom
men van hypothecaire geldleeningen in
geen geval mogen worden aangetast. Het
lid van den Hoogen Raad der Nederlan
den, de oud-Minister van Justitie mr. dr.
J. Donner heeft zich bereid verklaard de
leiding van deze Commissie op zich te
nemen".
Omtrent de beide door den Minister
vermelde Koninklijke Besluiten, welke zijn
afgekondigd, vernemen wij het volgende:
In het eerste Besluit worden de artike
len 5 en 7 van het Crisls-Organisatiebe-
sluit 1935 gewijzigd. Daarbij wordt, gelijk
in de Regeeringsverklaring is medegedeeld,
aan een hypothecairen schuldenaar, wiens
landelijk eigendom met executie wordt be
dreigd of wiens faillissement is aange
vraagd, de bevoegdheid gegeven zich te
wenden tot den Minister van Economische
Zaken en dezen te verzoeken te beslissen,
dat de toekomstige gebruikers van dat
landelijk eigendom als georganiseerden tot
crisisorganisaties niet zullen worden toe
gelaten, of wanneer zij reeds georgani
seerden zijn, als zoodanig geschrapt zul
len worden. De Minister zal, alvorens zijn
beslissing te nemen eerst het advies
moeten inwinnen van een In te stellen
Hypotheekcommissie.
Het tweede Besluit steunt op de hier-
vorengenoemde artikelen 5 en 7 van het
Crlsis-Organisatiebeslult 1933 en bevat de
uitvoeringsregelen. Het bevat allereerst de
termijnen, waarbinnen het verzoekschrift
moet worden ingediend, alsmede de ge
gevens welke daarbij moeten worden
overlegd. Nadat de Minister de stukken in
handen heeft gesteld van de Hypotheek
commissie, worden de daarvoor In aan
merking komende crediteuren hiermede in
kennis gesteld en hun de bevoegdheid
gegeven daarop te antwoorden. Deze ant
woorden worden den schuldenaar mede
gedeeld. waarna een mondelinge behan
deling voor de Hypotheekcommissie, in
tegenwoordigheid van belanghebbenden,
volgt. Deze Commissie kan voorts trachten
een betalingsregeling en/of een uitstel
regeling tusschen den hypothecairen
schuldenaar en zijn verschillende schuld-
eisohers tot stand te brengen. Hierbij zijn
echter verschillende restricties gemaakt.
In de eerste plaats moet de schuldenaar
aannemelijk maken, dat hij in verband
met de heerschende buitengewone tijds
omstandigheden niet in staat is aan zijn
verplichtingen geheel te voldoen. In de
tweede plaats mag de sohuldeischer door
de totstandkoming van de betalings-
en/of uitstelregeling in zijn belangen niet
méér worden benadeeld, dan de schulde
naar bij niet-totstandkoming daarvan of
mogen er geen andere omstandigheden
zijn, die het voorstellen van een betalings-
en/of uitstelregeling onredelijk zouden
maken. Tenslotte is nadrukkelijk bepaald,
dat hoofdsommen van hypothecaire geld
leeningen in geen geval door de betalings
regeling mogen worden aangetast. Indien
een betaling of uitstelregeling wordt aan
vaard, dan is de zaak daarmede afgedaan.
Geschiedt dit niet, dan doet de
Hypobheekcommissie den Minister haar
advies in den vorm van een ontwerp-be-
schikking toekomen. Bij een gunstig
advies kunnen alle mogelijke voorwaarden
aan den schuldenaar worden opgelegd.
De Minister is niet aan het advies ge
bonden. Hij is eveneens bevoegd zijn een
maal genomen beslissing te wijzigen of in
te trekken, alsook in de voorwaarden
wijziging te brengen. Dit kan plaats heb
ben, of wel op grond van, zoowel voor den
schuldelscher als voor den schuldenaar
gewijzigde omstandigheden, of wel, indien
de schuldenaar de ihem opgelegde voor
waarden niet nakomt.
Ten slotte is nog bepaald, dat verzoek
schriften, welke zullen worden ingediend
naar aanleiding van thans aanhangige
executies door de Commissie voor alle
andere zullen worden behandeld.
Naar wij vernemen zal de samenstelling
van de Hypotheekcommissie als volgt zijn:
Voorzitter: Mr. dr. J. Donner, lid van
den Hoogen Raad der Nederlanden, Oud-
Minister van Justitie.
Onder-Voorzitter: Mr. Th. R. J. Wyers,
Raadsheer in het Gerechtshof te 's-Her-
togenbosch.
Leden: Mr. Th. L. van Berckel, Raads
heer in het Gerechtshof te 's-Gravenhage,
F. M. Ronants te Tilburg, prof. mr. dr. S.
van Brakel, Hoogleeraar te Utrecht, prof.
mr. I. B. Cohen, Hoogleeraar te Gronin-
Mr. Donner.
gen, jhr. mr. G. W v. d. Does, advocaat en
procureur te 's-Gravenhage, F. E. H.
Ebels, Lid der Tweede Kamer te Nieuw-
Beerta, mr. B. de Gaay Fortman, Rechter
in de Arrondissements-Rechtbank te
Amsterdam, Chr. v. d. Heuvel, lid der
Tweede Kamer te 's-Gravenhage.
Het Secretariaat van de Hypotheekcom
missie zal worden waargenomen door het
Landbouw-Crisisbureau van het Departe
ment van Economische Zaken, Lange
Voorhout 1 te 's-Gravenhage.
NEDERLANDSCHE FORD-FABRIEK.
Saldo winst f. 463.568 (629.587).
Aan het verslag der Nederlandsche
Ford Automobiel Fabriek, Amsterdam,
over het boekjaar 1 Januari 1934 tot en
met 31 December 1934 ontleenen wij het
volgende
Het boekjaar 1934 leverde voor de auto
mobielindustrie vele moeilijkheden op. De
depreciatie van vele buitenlandsche valu
ta's blijft haar invloed doen gelden op ons
bedrijf rechtstreeks doordat vele automo
bielen, welke anders in Nederland ver
vaardigd hadden kunnen worden, thans
worden ingevoerd en indirect omdat het
economische leven ten onzent door de
I devaluatie in verschillende landen ernstig
NEDERLANDSCHE VEEHOUDERIJ- 1
CENTRALE.
Door de Nederlandsche Veehouderijcen
trale zal gedurende het tijdvak van 25 tot
30 Maart de inneming van gezouten spek
geschieden op onveranderde voorwaarden
en tegen onveranderde prijzen.
Te Leiden zal op Vrijdag, 5 April, vari
810 uur gelegenheid worden gegeven tot
het aanbieden van runderen in de ge
vraagde soorten.
AARDAPPELTEELTVERGUNNING
1935 TOEGESTAAN.
De Landbouw-Crisis-Organisatie voor
Zuid-Holland heeft mededeeling van de
Nederlandsche Akkerbouw Centrale ont
vangen, dat toewijzing van de aangevraag
de oppervlakten 1935 te betelen met aard
appelen (met uitzondering van de z.g.
vroege aardappelen, bedoeld in het Crisis-
Tuin bouwbesluit 1935 I en de z.g. fabrieks
aardappelen, welke worden uitgepoot op
een vergunning, als bedoeld in de artike
len 2 en 3 van de Crisis-Akkerbouwbe-
schikking 1934 HL), ten volle zal kunnen
plaatsvinden, vortr zoover althans geen
bijzondere redenen voor eenige wijziging
of afwijzing bestaan.
De teeltvergunningen zullen door de
Landbouw-Crisis-Organisatie, op nader be
kend te maken wijze, worden Verstrekt.
wordt belemmerd en er daardoor minder
behoefte bestaat aan nieuwe transport
middelen.
Bij deze reeds in het voorgaande jaar
bestaande ongunstige factoren, hebben
zich thans nog gevoegd de belemmeringen
der clearing, de invoering der omzetbelas
ting, de hoogere weerbelasting, alsmede de
belangrijke verhooging der invoerrechten
op een gedeelte onzer grondstoffen, ter
wijl voor complete automobielen geen ver
hooging plaats vond.
Het doet ons echter genoegen te kunnen
mededeelen, dat niettemin het totaal van
den omzet onzer producten in dit jaar
wederom grooter was dan in het vooraf
gaande jaar. zij het tegen lagere prijzen.
De netto-winst over 1934 bedroeg
f. 463.568 1629.587) in verband waarmede
aan aandeelhouders wordt voorgesteld
boven het in Sept. 1934 betaalde interim
dividend a 5 pCt., een slotdividend van
7 pCt. uit te keeren. (Het vorig jaar werd
6 pCt. over een nominale waarde van f. 100
uitgekeerd).
ALBERT VAN DALSUM EN HET
TOONEEL.
Bij zijn zilveren jubileum als tooneelspeler
Vrijdag zal Albert van Dalsum ln den
Amsterdamschen Stadsschouwburg met
een door hem geregisseerde voorstelling
van „Othello" zijn zilveren jubileum als
tooneelspeler herdenken.
Wij vinden hem voor een afgesproken
onderhoud in zijn werkkamer in den
Stadsschouwburg, aan zijn lessenaar,
tegenover die van zijn mede-directeur
Defresne. Even nog denkt hij ons te ont
snappen door ons een tijdschrift ln de
hand te duwen en te zeggen: „Hier vindt
U alles in".
Wij werpen een blik op den inhoud van
wat Van Dalsum ons geeft: „Albert van
Dalsum werd den 5den Januari 1889 te
Amsterdam geboren. Hij doorliep de H.B.S.
3 j. c„ samen met o. m. Cor Ruys en Adolf
Bouwmeester. Vervolgens trad hij in dienst
hij de Nederlandsche Spoorwegen". En
hierop volgt een droge opsomming van de
gezelschappen, waaraan Van Dalsum ge
durende de afgeloopen 25 jaar verbonden
was en de rollen, waarin hij heeft ge
speeld.
Natuurlijk zijn wij hiermee niet tevreden
en kunnen wij deze bijzonderheden slechts
beschouwen als het geraamte van een wer
kelijke levensbeschrijving van een strij
dend en zoekend kunstenaar als Van
Dalsum, niet alleen tooneelspeler, maar
ook regisseur, tooneelleider, decorontwer
per, experimentator, voor wie elk van deze
droog opgesomde wijzigingen in zijn uiter
lijke omstandigheden een schrede op den
weg van zijn ontwikkeling als kunstenaar
bet eekent.
En het is volstrekt geen gebrek aan
welwillendheid, doch eerder bescheiden
heid. dat Van Dalsum aanvankelijk pro
beert door ons met een dorre biografie af
te schepen, aan een gesprek te ontkomen.
Maar als we eenmaal op dreef zijn, vlot
het zeer wel en de persoonlijke herinne
ringen en opvattingen van den acteur
brengen de opsomming van tooneelgezel-
schappen en rollen tot leven.
Het begin eischt natuurlijk een verkla
ring. Hoe kwam Van Dalsum bij de
H U.S.M.? Het is natuurlijk het oude liedje,
ran de familie die niet wil dat de zoon
naar het tooneel gaat, omdat er zoo weinig
vooruitzicht in zit. „In een bepaald opzicht
is dat ook wel juist", zegt Van Dalsum
glimlachend. Doch zelfs toen al stond het
voor hem vast, dat zijn roeping toch het
tooneel zou zijn. Zijn opvatting van het
tooneel was een verhevene; vooral de
Poëzie trok hem aan en hij legde zich dan
°ok voornamelijk toe op het zeggen van
verzen. Nog bij de spoorwegen ging hij les
hemen bij Jan C de Vos, die hem tot de
realiteit terugbracht. „Leg die verzen
hoekjes eens uit je hand," begon de oude
"n C. hem te zeggen, „en leer eens een
claus van een dialoog tusschen twee
Menschen." Jan C. de Vos bracht Van
Dalsum het begrip bij, dat voor het tooneel
oe lyrische uiting alleen niet genoeg was,
e<i dat men op de planken in de eerste
Plaats bij het spelen van een rol moest
trachten een ander mensch voor te stel
len."
Niettemin moet De Vos Sr. aan Van
Dalsum's oorspronkelijke ambitie gedacht
hebben, toen hij hem een introductie gaf
voor Royaards, die in dien tijd, in 1909,
"etig was met zijn groote Vondel-ensce-
neeringen. En zoo debuteerde Albert van
Dalsum als de Aartsengel Rafaël in „Adam
in Ballingschap". Een van de dingen, die
Van Dalsum zich van dit debuut herin
nert, is dat hij zijn gezicht had moeten
wit schminken, doch zijn handen vergeten
had, zoodat deze donker afstaken tegen
zijn costuum van Aartsengel en Royaards
hem op het allerlaatste oogenblik op dit
verzuim moest wijzen.
Albert van Dalsum.
Van Dalsum vertelt vol eerbied van
Royaards, waar hij zijn eerste practische
leerschool had. Royaards wist de men-
schen uit te diepen uit de tooneelfiguren.
„Bij Royaards heb ik de eerbied voor het
vak van tooneelspelen geleerd, beb ik ge
leerd, dat het detail van evenveel betee-
kenis is als de groote dingen, dat een
klein bijrolletje met evenveel zorg behan
deld moet worden als een hoofdrol."
In Royaards ziet Van Dalsum nog altijd,
met Verkade, den grooten baanbreker van
een nieuwe periode van het tooneel ln
Nederland.
In dien tijd speelde Royaards bijna uit
sluitend klassiek of romantisch werk en
na eenigen tijd begon Van Dalsum er naar
te verlangen het tooneel ook van een
anderen kant te leeren kennen. Toen Her
man Roelvink bij de Koninklijke Vereeni-
ging „Het Nederlandsch Tooneel" kwam,
kreeg hij daar een kans, o.a. in Shaw's
„Mensch en Oppermensch", terwijl hij hier
zijn eerste groote kans kreeg in de „Gijs-
breght".
In het begin van den oorlog combineer
den eenige tooneelspelers zich voor het
geven van eenige opvoeringen van een
zomerspel in het openluchttheater te
Bergen (N.-H.i. Men speelde o.a. Vondel's
„Joseph in Dothan". Men werkte dien
zomer zeer prettig samen, zóó prettig dat
men besloot de samenwerking een perma
nent karakter te geven en aldus werd het
Groot Tooneel opgericht, onder leiding
van Van Dalsum, Ch. Gilhuys, Coen His-
sink, Ger Arbous en Jacq. Sluyters. Met
het woord „groot" bedoelde men vooral
de veel-bmvattendheid. de diepte van de
tooneelkunst aan te duiden. Men speelde
in den Plantage Schouwburg, o.a. „Othel
lo", onder regie van Gilhuys, een onder de
toenmalige omstandigheden werkelijk ver
dienstelijke voorstelling. Dit was dus Van
Dalsum's eerste directeurschap, al deelde
hij dat ook met vier anderen. Een zoo
veelhoofdig bewind leidde op den duur tot
het uiteengaan van het Groot Tooneel en
Van Dalsum kwam terug bij de Konink
lijke Vereeniging, waar inmiddels
Eduard Verkade de leiding had gekregen.
Ook over Verkade spreekt Van Dalsum
met grooten eerbied: „Verkade bracht
vooral de psychologie der figuren zeer
scherp naar voren en opende voor mij een
nieuw terrein voor mijn ambitie." Met
nadruk verklaart Van Dalsum hoe prettig
zijn samenwerking is geweest met Verkade,
en wat het verschil was in de opvatting
van Shakespeare tusschen Verkade en
Royaards. Bij hem speelt Van Dalsum o.a.
den Koning in „Hamlet" en Arend in de
„Gijsbreght".
Na 1920 komt de tooneelstaking en ver
trekt Verkade naar Engeland. Van Dalsum
komt bij het Rotterdamsch Hofstad Too
neel, waar hij onder leiding van Van der
Lugt o.a. Brutus in „Julius Caesar" speelt.
Het was in 1922 dat Van Dalsum het
Maskerspel van Yeats regisseerde, met de
prachtige maskers van Hildo Krop. Hij
beschouwde dit voornamelijk als een expe
riment, in een behoefte om zich eens
los te maken van de realiteit van het ge
wone tooneel.
Toen Verkade in 1922 terug kwam,
kwam Van Dalsum bij hem by „De
Haghespelers". Wij zullen niet al zijn rol
len by dit gezelschap noemen, doch her
inneren slechts aan zyn eerste groote
regie-succes, toen Verkade hem in 1923
Ibsen's „Bouwmeester Solness", waarin hij
zelf den titelrol speelde, liet regisseeren.
Hy vertelt hiervan: „Juist in dien tyd
werd „Bouwmeester Solness" in Amster
dam gespeeld door Basserman en zijn
vrouw. Ik ging er naar kyken en was het
gloeiend oneens ermee en dacht by my-
zelf: „Ik doe het heelemaal anders".
Tegenover het naturalisme van Basser-
mann streefde Van Dalsum naar een ge-
styleerdheid van décors en opvoering.
In 1924 werden „De Haghespelers" sa
mengevoegd met „Comoedia" tot het
„Vereenigd Tooneel" en Van Dalsum ging
met Verkade mee naar Amsterdam.
Evenals alle kunstenaars zocht ook Van
Dalsum in deze periode bewust naar een
nieuwe richting, naar nieuwe vormen.
Vboral in het buitenland vierde het ex
pressionisme hoogty, en onder invloed
hiervan regisseerde Van Dalsum o.a. Mol-
nar's „Lilion" en Mohr's „Improvisaties in
Juni". Met uiterst eenvoudige middelen
trachtte hy de werkeiykheid te suggoree-
ren. Het expressionisme heeft naar de
meening van Van Dalsum en ook volgens
Defresne, die zich van tyd tot tyd in het
gesprek mengt, op het tooneel nooit een
zoo overwegenden invloed gehad als op
andere kunsten, en is trouwens in het al
gemeen in Nederland nooit zoo krachtig
tot uiting gekomen als in het buitenland,
vooral bijvoorbeeld in Duitschland. De
beweging liep dood op het gevoel voor
nuchterheid en realiteit van het
Nederlandsche volk, zooals allen in het
buitenland, die er op den duur niet van
terugkwamen doodliepen, zooals byvoor-
beeld in Duitschland Piscator dood is ge-
loopen en in Rusland Mayerhold pas kort
geleden ervan terug moest komen.
Maar zoowel Van Dalsum als Defresnc-
zyn het er over eens. dat het expressio
nisme een zeer belangrijke taak heeft ver
richt en den weg heeft vrij gemaakt voor
het moderne tooneel, door zyn verheviging
van den inhoud, het op de spits drijven
van den vorm, waardoor het 't oude stem
mingsbeeld verving door een essence van
den vorm, die de stemming moest sugge-
reeren.
De tegenstelling tusschen dit tooneel en
dat van Royaards is evident. Royaards was
in wezen een man van '80, van het ,,1'art
pour l'art", die in de allereerste plaats
naar schoonheid zocht, waannee het ex
pressionisme in het geheel geen rekening
hield.
In 1929 begon Van Dalsum met dr. wy-
nand Frans het Oost-Nederlandsch Too
neel. Uit deze periode dateert ook zyn
samenwerking met Defresne, die van zoo
groote beteekenis voor het tooneel in Ne
derland is geweest en nog steeds is. Van
het overdreven expressionisme kwam men
terug, doch men bleef de noodzaak zien
van een grooter evenwicht tusschen vorm
en mhoud. In dezen geest regisseerde Van
Dalsum o.a. „De Comedie van het Geluk",
Volpone in de bewerking van Stephan
Zweig en regisseerde Defresne O'Neill's
„Liefde onder de Olmen", waarin Van
Dalsum den ouden boer, en Kurt Weill's
„Drie Stuivers Opera", waarin hy de rol
van Tiger Brown speelde.
De stichting van het Oost-Nederlandsch
Tooneel voelt Van Dalsum als het begin
van een nieuwe periode. Voor de eerste
maal verzamelde hy een troep van me
dewerkers om zich heen. die zich niet in
de verhouding van geëngageerden tot
directie voelden, doch werkten in een geest
van samenwerking op voet van gelijkheid.
Alle krachten by het Oost Nederlandsch
Tooneel waren bereid offers te brengen
en geheel belangeloos het ideaal van de
tooneelspeelkunst te dienen.
In 1930 vormde Van Dalsum met Ver
kade de artistieke leiding van het Am-
sterdamsch Tooneel, in 1931 volgde de
samenvoeging met de Konmklyke Veree
niging en toen deze in 1932 ineenstortte,
kwam onder leiding van Van Dalsum en
Defresne de Amsterdamsche Tooneelver-
eeniging tot stand, welker artistieke suc
cessen van zoo recenten datum zijn, dat
een ieder zich die nog kan herinneren, o.a.
Obey's „De Reis van Noach over de Wa
teren". „Eindexamen" van Max Dreyer,
„Phaea" van Fritz von Unruh, Zuck-
mayer's „Circus Knie", Dostojewski's
„Schuld en Boete" en van den allerlaat-
sten tijd „Gele Koorts" van Sydney Ho
ward en Paul de Kruif, „De Roman van
John Loving", van O'Neill.
En als we het over het tooneel van de
laatste jaren hebben, hebben we het na-
tuurlyk over dat, wat de spraakmakende
gemeente de „tooneelcrisis" noemt, de
moeilyke zakelijke exploitatie, de hooge
lasten, de concurrentie van de film, de
geringe belangstelling van het publiek.
Met welke moeilijkheden men in het
algemeen bij de exploitatie van den Am
sterdamschen Stadsschouwburg te kampen
heeft, mag bekend worden verondersteld,
vooral nu in de afgeloopen jaren zoovele
gezelschappen op het Leidscheplein zyn
gestrand. Daarom is Van Dalsum ver
zekert het ons met nadruk de provin
cie op het oogenblik voor het tooneel
zoo'n onmisbare factor. De provin
cie is voor het tegenwoordige tooneel van
liet grootste belang, niet alleen zakelyk,
maar pok artistiek. By de keuze van
stukken wordt in hooge mate rekening
met de provincie gehouden en de op
voeringen in de provincie zyn zeker zoo
goed verzorgd als in de groote steden,
waai- de technische hulpmiddelen natuur-
lyk dikwyls beter zyn.
De concurrentie van de film? Hier
mengt zich ook Defresne in het gesprek.
„Men kan toch ook niet beweren dat bij
voorbeeld de schilderkunst de beeldhouw
kunst concurrentie zou aandoen? Film en
tooneel voorzien in geheel andere behoef
ten. De lijfelijke aanwezigheid van den
kunstenaar zal het publiek altyd blijven
wenschen. Zelfs de film moet hieraan te
gemoet komen en haalt by premières de
artisten naar het theater."
Verminderde belangstelling voor het
tooneel? Crisis van de tooneelkunst? Van
Dalsum en Defresne gelooven er niets van.
Zoolang er menschen rondloopen wilden
zy tooneelspelen en tooneelspel zien. Men
vergete bovendien niet, dat zelfs in een
tijd als deze in Nederland 75.000 men
schen zijn komen kyken naar een stuk als
„Eindexamen", 60.000 naar „Circus Knie".
Wat thans onder een crisis te lyden heeft,
is de tooneelsohrijf kunst. Er worden op het
oogenblik geen stukken geschreven, die
het beeld van dezen tyd zoodanig weten
te grijpen, dat het de menschen pakt. Het
tooneel moet de menschen den spiegel
voorhouden van het beeld van hun tijd.
Het sociale en moreele beeld van dezen
tyd is zoodanig verward, dat het spiegel
beeld weinig aanlokkelyk kan zyn. Bo
vendien ontbreekt in ons land elke collec
tiviteit, zoodat men zich slechts interes-
seert voor een klein gedeelte.
Het is begrijpelyk, dat men dan wel
eens teruggrijpt naar de algemeene men-
schelyke waarheden van de klassieken.
Misschien wel daarom koos Van Dalsum
als zyn jubileumstuk de tragedie van den
Moor van Venetië. Doch ook hier is het
bij deze altyd strydende kunstenaars een
zoeken naar nieuwe vormen. Wil men in
dezen tyd belangstelling wekken voor de
klassieken, dan zal men zich met rhythme
en tempo aan het tempo van den tijd
moeten aanpassen. Het rhythme van een
voorstelling is belangrijker dan een stem
mingsbeeld, het samengaan van figuren
verdient meer aandacht dan het naar
voren brengen van één figuur. Men
zal het klassieke drama moeten verlossen
van zyn statische elementen en de men-
schelijke bewogenheid meer op den voor
grond moeten brengen, met minder na
druk op het lyrische en romantische en
meer op de bedoelingen, die er achter
leven. Men kan de Othello geheel op het
uiterlijke spelen. Van Dalsum wil echter,
wat er aan nog altyd actueele problemen
inzit, naar voren brengen. De tragedie van
het leeftydsverschll, het probleem van
het rassenverschil. Een figuur als Jago
werd meestal gespeeld als een marqué, Van
Dalsum wil in de eerste plaats het men-
schelijke in hem laten zien.
Ook ten aanzien van de décors zoekt
hy steeds naar een nieuwe richting. In
tal van stukken heeft Van Dalsum de
décors ontworpen. Vanzelfsprekend heeft
het naturalistische décor hem niet vol
daan. Het décor moet een deel van de
handeling zelf zijn en moet de werkelijk
heid slechts in zooverre benaderen, dat
het de handeling ondersteunt en waar-
schijnUjk maakt. De Dogezaal uit „Othel
lo" kan niet als feestzaal dienen voor een
ander stuk.
En zoo vertellen Van Dalsum en De
fresne van hun werk en hun stryd en
vooral van hun zoeken, waardoor een man
als Van Dalsum ondanks een zilveren ju
bileum nog steeds een der jongeren is, die
in de verjonging der tooneelkunst ln Ne
derland het grootste aandeel heeft. Door
alles heen blijft hy zoeken naar de be-
vryding der theaterkunst van alle strooi
mingen, die het tooneel van het tooneel
hebben vervreemd, naar het zuivere
en menscheiyk bewogen tooneel van
i^ezen tyd.