Zware brand in den Haag - Lustrum Vrouwelijke Studentenvereniging
OVERSTE SAXON
75,le Jaargang
LEIDSCH DAGBLAD
Tweede Blad
FEUILLETON.
Groote fabrieksbrand in den Haag.
Van Straten en Boon's Papler-in'dustrie aan de Waldorpstraat ie geheel in asch gelegd. Foto's genomen een. half uur na het uitbreken van 'den brand. De hran'dwaehts aan de achterzijde van den rechtervleugel.
Uit de rechterfoto 'blijkt, dat het gebouw geheel verloren is. De schade wordt op een millioen geschat.
HET ZEVENDE LUSTRUM VAN DE LEID SCHE VROUWELIJKE STUD ENTEN VEREENIGING.
tea De lunch in het sociëteitsgebouw. Op den zolder was een alpenweide met wirtshaus ingericht.
Een vroolijk tafreeltje.
PRINSES JULIANA bij de opvoering van ,,Tot in
lengte van dagen" jn het Gebouw voor K. en W. in de
residentie door de Leidsche Vrouwelijke
Studentenvereendging.
HULDIGING VAN BUZIAU in Tjvoli te Rotter
dam ter gelegenheid van zijn 40-jarig tooneel-
jubileum. Fritz Hirsch wensoht Buus geluk-
Historische Avonturenroman
door G. P. BAKKER.
17)
Saxon trad achteruit, de meester be
scheen hem even met de lantaarn. „Over
ste .sprak hij, ,dat was mannenwerk". Hij
drukte hem de hand. „Dat kleeft", zei hij.
Hij nam Saxon nauwkeurig op, zoo goed
als de zwakke kaars het toeliet.
.Kerel", zei hij. „Je zit onder het bloed.
Je bent gewond".
„Geen schram. Maar het was een
bloedbad".
Edzke stond er verwonderd bij. „Overste",
i.j' "Willem.overste!"
„Overste", sprak Edzke. „Weet Je wat we
doen? We moeten de zakken met
modder vullen en een dam maken, als bij
«en dijkbreuk".
?P« kwajongen heeft gelijk", stemde de
meester toe. „Vóór we vertrekken sluiten
we den dam af".
„.JYf'dra waren de zakken vol aarde, de
ruimten met modder aangevuld, behalve
P®®r schietgaten aan den kant, waar-
"tr.bet vuur weer geopend werd. Het ant-
wfi kleef niet uit, maar de vijandelijke
wl. ™even steken in de barricade,
«et gevecht werd voortgezet tot de vijand
et vuur niet meer beantwoordde,
"terugtrekken", klonk toen het bevel
overste. Om den hoek van de
weeue bocht werden de lantaarns weer
aangestoken en weldra hadden de schat
gravers de plank over den afgrond bereikt.
Een jonge man vloog er over als een kat
en snelde de trap op.
„Pas op de vierde trede", waarschuwde
Saxon, maar te laat. Hij viel, doch kon nog
juist de ijzeren stang grijpen.
Langzaam volgden de andere bondge-
nooten. Saxon begon ijverig naar de veer
van de verborgen deur te zoeken, vond dié
eindelijk, drukte er met zijn dolk op, maar
er bewoog zich niets. Hij probeerde en pro
beerde. Zijn moeite werd niet beloond.
„Vernageld", zeide hij tenslotte. „We zit
ten in den val". De anderen stonden zwij
gend om hem heen.
„Een gedeelte van den muur moet van
hout zijn", zei Saxon. Hij tikte met zijn
dolk tegen de steenen, maar nergens klonk
het hol.
„Ik begrijp er niets van, zouden ze den
doorgang dicht gemetseld hebben?"
Een der mannen trad vooruit. „Waar
meent u dat de houten deur zat?"
vroeg hij.
„Onder in den linkerhoek", antwoordde
de overste, „maar ik vind overal steenen.
Er is geen verschil. Ziet u zelf".
„Weet u hoe dik de deur was?"
„Natuurlijk even dik als de muur, mis
schien een voet".
„Juist, maar dan kan het geen houten
deur geweest zijn. Neemt u mij niet kwa
lijk, maar ik ben gildemeester van de tim
merlieden".
„Ik hoorde toch Indertijd een rat knab
belen aan het hout".
„Een rat kan tusschen steen en hout zit
ten. Wilt u even aangeven waar u meent
dat de doorgang was?"
Saxon wees met zijn dolk den om
trek aan.
De bouwmeester sloeg met een Ijzeren
beitel en een hamer de kalk weg, drukte
tegen den steen. Een gat viel ln den muur.
„Gelukkig dat ik mijn gereedschappen
meegenomen heb", zei hij. „Toen ik van de
onderneming hoorde, dacht lk: Misschien
moeten we een uitweg zoeken".
„Gelukkig ook dat er twee kelders tus
schen ilggen", antwoordde Saxon. „Anders
zouden de schildwachten het zeker ge
hoord hebben".
Heel voorzichtig werkte de timmerman
verder tot eindelijk het gat groot genoeg
was om de houten deur achter de half
steens muur te verwijderen.
Eindelijk was de doorgang zoo groot ge
worden, dat Saxon er zich door heen kon
wringen. Hij scheurde zijn kleeren, maar
dat deerde niet, ze hingen toch reeds als
bloederige flarden om zijn lijf.
Hij ging op een steen staan, het vat
draalde, de weg was vrij.
Nu bleef nog de zware ijzeren deur over,
die den derden en den tweeden kelder
scheidde en voor het eerst hadden ze dien
avond geluk. De sleutel stak nog aan de
binnenzijde in het slot. De schatgravers
schoven daarna voorzichtig den grendel
terug, openden behoedzaam de deur en
keken vol spanning naar buiten, zich dek
kend achter de zijmuren.
„Ginds staan de hellebaardiers te pra
ten", fluisterde de overste.
„Dan niet aarzelen, als één man er uit,
verspreiden".
„Loopen", klonk kort het bevel en als een
zwerm ratten vlogen ze den kelder uit de
straat op in verschillende richtingen en
vóór de hellebaardiers onraad bespeurd
hadden, waren ze door de duisternis
opgenomen.
Saxon snelde naar de Elbe, Edzke volgde
hem op de hielen.
„Kan je zwemmen?"
„Als een snoek".
„Dan 't water in. Wacht even, ik zal die
bedorven kleeren uittrekken en in de rivier
laten zinken".
„Klaar? De Elbe af naar 't schip". Ze
keken om, maar niemand had hen gevolgd.
„Af!" zei Edzke. Ze sprongen en zwom
men met forsche slagen stroomafwaarts.
Aan de buitenzijde van het schip lag de
boot. Ze heschen zich er in, klommen aan
boord. Heten zich zakken in het vooronder.
Edzke sloop weg, kwam terug met een
kruik en twee groote glazen:
„Niets zoo goed als een flinke, oude
klare", luidde zijn advies.
„Heb je nu vannacht avonturen genoeg
gehad?" vroeg Saxon, nadat hij zijn glas
ln één teug geledigd had.
„Dat zou ik meenen, overste, 't Was
prachtig".
„Willem", verbeterde Saxon. „En nu wel
te ruste".
HOOFDSTUK XIII.
De beide Hollandsche schippers traden
de havenkroeg binnen, een vrij groot huis
met puntgevel en breede luifel. Ze waren
gelijk gekleed in hun beste plunje, zwarte
kniebroek en kousen, donkerblauw gebreide
wollen trui en muts. Aan den gordel hing
kortjan. De oudste en grootste had een
door zee en wind gebruind gelaat met
zwart schippersbaardje en klein snorretje.
Van den jongste viel dadelijk het bol-
wangige vroolljke gelaat op
In de gelagkamer stonden een zestal
houten tafels met stoelen. Twee mooie
blonde meisjes waren druk bezig achter de
tapkast. Ze schonken in en bedienden de
gasten. Aan een der tafels zaten een paar
visschers, aan een andere een drietal sol
deniers. Voor een dér ramen waren een
vijftal keizerlijke ruiters in druk gesprek.
Zij zagen er op een afstand door hun
kleurrijke kleeding, hun groote hoeden met
veeren, hun gele, hooge, gespoorde laarzen
en hun lange zwaarden met ezelshoeven,
als edellieden uit.
Een der ruiters, een lange, magere man
met een klein hoofd, wit gezicht en groote
oogen, die door zijn kameraden den meel-
worm genoemd werd, sloeg met de kruik op
de tafel en sohreeuwde: „Nog een kruik,
Leen. We hebben een zwaren rit achter
den rug. Maar nu zijn de paarden gestald
en 't ijzer is afgelegd, 't Is me anders het
ritje wel van Wolmerstadt naar hier".
„Generaal Von Pappenheün is ook op
weg naar het Noorden", zei een ander. „Nu
zal de Zweed ook wel in beweging komen".
„Ik zou alles uitblaffen, Gustaaf", sprak
een derde, een man met een sluw gelaat
en stekenden blik.
,,'t Zijn toch geen geheimen, Karei", op
perde meelworm. „Ieder weet dat de
Zweed uit Fommeren terug is. Je zet een
gezicht alsof we staatsgeheimen verklap
pen".
„Neen, meelworm", antwoordde slimme
Karei. „Maar ik heb eenmaal een les ge
had, anders was lk nu misschien wacht
meester".
„Vertel, Karei", zei de vierde.
„Neen, dank je, kromme, 't Is niet pret
tig je eigen schande uit te bazuinen". De
kromme, zoo genoemd omdat een sabel
houw zijn schouder gespleten had en die
later verkeerd was behandeld, scheen aan
die benaming geen aanstoot te nemen.
.(Wordt vervolgd).