WITTE VLINDERTJES ARTISNIEUWS Door G. J. VISSCHEE. DE REUZENPYTHON. De kleine Piet, een dreumes van acht jaar, maakte in de groote vacantle met zijn ouders een bootreis van Rotterdam naar Londen. Toen de school weer begon, werd hij door al de jongens van zijn klas met bewondering aangekeken. Dat was nog eens de moeite waard! Piet was op zee geweest! En Piet? Hij vond het heer lijk? Hij was de held van den dag. Hij liet zich bekijken! Ik misgun dat jongettje zijn roem niet, maar ik vind het in één woord belache lijk. dat zijn makkers zooveel drukte maak ten, omdat Piet de Noordzee overgestoken was. Verbeeld je! De Noordzee! Wat is dat nu? 't Is een goudvischkommetje, verge leken bij de oceanen, die ik bevaren heb. Ik, de nieuwste en tevens de grootste Reu- zenpython uit Artis! Aan boord van de Taj andoen" van de Maatschappij „Nederland" heb ik de groo te reis gemaakt van Indlë naar Holland! Dat is nog Iets anders dan van Rotterdam naar Londen! Maar dit moet ik er bij vertellen ik reisde niet voor mijn ple zier! Je kent zeker Deli wel, dat groote ta- baksland op het eiland Sumatra? Daar ben ik geboren. Geweldige bosschen treft men daar aan en in die bosschen heb ik mijn heerlijke jonge jaren doorgebracht. Hoeveel ratten en eekhoorns en andere kleine dieren ik daar verslonden heb, weet ik niet, maar reken er op, dat het er heel wat geweest zijn! Ik groeide als kool en zoo bereikte ik ten slotte een lengte van ruim zes Meter! De andere slangen kre gen respect voor me en zeiden: „Tien Me ter is tot nu toe de grootste lengte, welke de Reuzenpython kan halen, maar als hij zoo doorgroeit, komt hij er wel." Een rat was bij mij niet meer in tel. Ik zocht naar grooter prooi en legde mij toe op de vangst van wilde zwijnen, die daar veel voorkomen. Dan ging ik aan den on dersten dikken tak van een boom hangen, met den kop naar beneden. Ik bewoog mij niet. Passeerde er een varken: rits! liet ik mij boven op hem vallen. Ik slingerde mij om hem heen en kraakte hem, alsof het een luciferdoosje was en op mijn doode gemak slikte ik hem heelemaal in. Wat ik met mijn tanden vast heb, laat ik nooit los. Dat zou ik niet kunnen, want mijn tanden zijn een beetje krom naar achte ren gebogen. En als ik dan mijn prooi bin nen heb, word ik moe en slaperig en dan neem ik een paar dagen rust. Dat laatste was mijn ongeluk. Verbeeld je! Op een keer had ik een zwijn van ongeveer dertig pond verorberd en ik lag aan den kant van de rivier uit te rusten, toen ik ontdekt werd door een groepje Jagers, één Hollander en eenige inlanders. „Een python! Kijk eens, wat 'n groote!" riep een van de koelies en met een bijl in de hand kwam hü op mij af. Ik dacht: „O, wee!" want al kon ik, we gens mijn groote lengte, desnoods wel een stukje van mijn staart missen - hij moest niet aan 't andere eind beginnen, want als hij mijn kop afsloeg, dan was het uit. 't Was mijn geluk, dat die Hollander erbij was, want die had dadelijk een ander plannetje in 't hoofd. „Wacht even, jongens! Sla hem niet dood!" riep hij. ,,'t Is een prachtexem plaar. We moeten 'm levend vangen en dan stuur ik hem naar Holland." Nog half slapend bracht ik mijn kop ongeveer een Meter boven den grond, ten einde mijn tegenstander aan te vallen. Ik zou hem in zijn gezicht bijten, want daar op hebben wij het altijd voorzien, maar in minder dan geen tijd gooide hij een soort reisdeken over mijn hoofd. Nummer twee wierp mij een strik over mijn kop en dien haalde hij dadelijk stevig aan, zoodat ik het al benauwd kreeg en de anderen lie ten zich in hun volle zwaarte bovenop mij vallen. Tegen overmacht was ik niet bestand en weldra lag ik machteloos en languit ge bonden op enkele bamboetakken en zoo werd lk weggedragen. Een paar maanden later las men in de Hollandsche kranten het volgende be richt: Kleine, witte vlindertjes. Dartel als de kindertjes. Vallen zwevend naar omlaag. O, wat zien wij hen toch graag! Op die vlinders, blank en zacht, Hebben wij al lang gewacht. Straks gaan wij een sneeuwpop maken. Wit zijn boomen. tuin en daken! (Nadruk verboden.) Kleine, witte vlindertjes. Blij zijn alle kindertjes! Juichen: - 't Heeft gesneeuwd vannacht! Is er ééntje, die niet lacht? D'aaxde lijkt betooverd, fijn! O, wat is die sneeuw toch rein! Kleine, witte vlindertjes. Brengen vreugd' aan kindertjes, CARLA HOOG. „Per stoomschip „Tajandoen" kwam als geschenk van den heer C. H. Mijts een kolossale, ruim zes meter lange reuzen- python van Sumatra in Artis aan". „En had je een goede reis gehad?" hoor ik vragen. Dank je! Dat ging vrij wel. t Spreekt vanzelf, dat men mij geen eerste klasse hut gegeven had. Ik was in het ruim geborgen bij de afdeeling goederen. Ik zat in een stevige, met ijzeren banden omgeven houten kist. In den wand was een gat me'. een ijzeren rooster er voor en dat was weer bekleed met ijzergaas. Af en toe werd ik door dat gaas heen met W3ter bespoten. Dat vond ik heel prettig, want ik ben bijzonder gestel-1 op warmte en vochtigheid. Of ik ook aan tafel moest veischijnen, als Ue etensbel luidde? Gelukkig niet! Mijnheer Mijts had aan boord de bood schap afgegeven: „Af en toe een beetje met water besproeien is wel goed, maar hij behoeft onderweg volstrekt niet te eten. Dat zal hij in Amsterdam wel krij gen. Toen we hem vingen, had hij pas gegeten. Dat was duidelijk te zien, want ruim een meter achter zijn kop had hij een dikte, zoo groot als een handkoffertje en zoo'n python kan het na een flink maal wel een jaar lang zonder eten stellen." Ik kreeg dus niets en dat was ook niet noodig. Toen ik een week of vier in Artis was, gebruikte ik voor het eerst een doode eend en dat deed ik eigenlijk nog minder, omdat lk er trek in had, dan wel om mijn oppasser plezier te doen, want ze denken hier al heel gauw: „Eet dat beest niet? Dan is het zeker niet gezond!" En dan wordt de veearts geroepen. Bracht hij een biggetje of een aap mee daar zou ik nog niets van zeggen, maar in plaats daarvan komt hij met pillen, poeders en drankjes en die vallen niet in mijn smaak. In mijn afdeeling zijn nog een stuk of vier andere pythons opgesloten. Die zijn kleiner dan ik en de bezoekers toonen dan ook de meeste belangstelling voor mij, om dat ik de grootste ben. De meeste dames vinden mij „griezelig". Ze kijken mij strak aan en dan is het: „O! Je moet eens zien! Hij ligt zoo suf te kij ken! Hij knipt niet eens met zijn oogen". Daarbij doen zij zelf de oogen telkens open en dicht. Ze zouden willen, dat ik dit ook deed, maar daartoe ben ik na tuurlijk niet in staat, omdat ik geen oog leden heb. Op een keer stond er een heer voor mijn hok en die was maar al zacht voor zich heen aan het tellen: „Acht en twin tig, negen en twintig, dertig, één en der tig...." Wat doe je toch, man?" vroeg zijn vrouw. „Stil nu even!" zie hij. „Ik reken uit hoe veel damestaschjes ik ermee zou kunnen bekleeden, als ik zijn vel had". Kijk, zie je, zoo iets te moeten hoorèn, dat vond ik nu „griezelig". Een enkele maal moet ik wel eens lachen. Zoo hoorde ik een jongen vragen: „Va der, leggen de slangen eieren?" „Ja zeker, vent!" „Maar deze groote slang niet, hè vader, want dit is geen vrouwtjesslang". „Hoe weet je dat?" „Als het een vrouwtje was, zou hij wel Marietje, of Annie of zoo iets heeten, en hij heet immers Piet Ton?" Ik stak mijn tong uit van pret, toen ik het hoorde en nu riep datzelfde ventje weer: „O, vader! Kijk eens! Zijn tong is stuk!" „Och neen, baasje, die is niet stuk maar de tong is bij alle slangen aan het eind gespleten. Kom, vooruit! We gaan eens naar de leeuwen kijken!" Heel veel menschen denken, dat alle slangen giftig zijn. Van mij denken som migen het ook, maar als zij het aan onzen oppasser vragen, dan helpt die hen wel uit den droom. „Die brilslang in dat andere hok is wel giftig", zegt hij dan, „maar deze python totaal niet." Wij, slangen, zijn niet bijzonder spraak zaam; dat is algemeen bekend. Recht over mij huizen eenige krokodillen; die zeggen ook niet veel. Toch heb ik van den oudsten krokodil, die hier al jaren woont, gehoord, dat in dit land op den zomer een koude tijd volgt, een zoogenaamde winter. „Maar", bromde hij, „dan wordt de zaal hier verwarmd en de voedering wordt ook in dien kouden tijd op denzelfden voet voortgezet." Die oude heer, zoo knorrig als hij is, heeft mij op dat punt gerust gesteld en onbezorgd ga ik de toekomst tegemoet. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1935 | | pagina 12