door
'CC^£/k
flogerWaarc/
ANEKDOTEN.
PRIJSRAADSELS.
toevallig, hoor! juist bij zijn huis den Too
verdokter tegenkwamen en we zeiden hem
dan eens heel beleefd goeiendag en en
nou ja, hij gaf ons dan wat, tooverde
misschien wel zoo'n mooie zilveren klok
uit zijn zak, danpeinsde Mientje.
„Had de Tooverdokter ook zilveren klok
ken?" vroeg Jantje op eens.
„Nou, zijn zakken vol!" snoefde Gerrlt
en zijn oogen straalden weer bij de her
innering aan den Sprookjes-Kersttijd,
dien hij in het Ziekenhuis had meege
maakt.
De kinderen, die nog altijd vóór het
raam van den banketbakkerswinkel ston
den, hadden niet gemerkt, hoe er reeds
geruimen tijd een heer vlak achter hen
stond, een heer, die het geheele gesprek
verstaan en den oudste van het drietal
opmerkzaam aangekeken had. Hij was een
echte kindervriend en bracht steeds aller
lei verrassingen mee voor de kinderen op
de zaal in het groote Ziekenhuis, waar hij
dokter was.
Ja. nu herkende hij dien blonden jon
gen. 't Was Gerrit de Vries, dat aardige
kereltje met de open oogen. het ventje,
dat zich zoo dapper hield, al had hij soms
erge pijn.
„Zoo Gerrit!" zei hij eensklaps. „Jij
hier?"
„Meneer Tooverdokter!" riep Gerrit uit
en hij kreeg een kleur van plezier, toen
hij zijn vriend van de kinderzaal daar op
eens vóór zich of liever: achter zich zag
staan.
Jantje en Mientje stootten elkaar eens
aan, maar durfden niets zeggen. Dat was
dus de Tooverdokter!
„Ja, Gerrit, Weet je 't nog?" vroeg de
aardige meneer nu. „Hocus-pocus! Ha!
daar heb ik drie kwartjes, voor ieder van
jullie één. Koop er maar zoon mooie zil-
jullie één. Koop er maar zoo'n mooie zil
veren Kerstklok voor.
„Oh oh oh!" klonk het uit drie
verbaasde kindermonden. Ze waren zóó
verrast, dat ze bijna vergaten te bedan
ken, al deden hun oogen dit heel duidelijk.
Ieder met zijn kwartje stijf in de hand
geklemd, gingen zei nu den winkel bin
nen, Gerrit voorop.
„Dag juffrouw!" zei hij beleefd tegen
de winkeljuffrouw. „Mogen we alle drie
zoo'n zilveren Kerstklok van u hebben?"
„Van vijf-en-twintig of van vijftien
cent?" vroege vriendelijk de juffrouw, die
schik had in de drie stralende gezichtjes.
„Kijk, deze groote zijn van een kwartje en
die kleinere van vijftien cent. Hoeveel
geld hebben jullie bij je?"
„Ieder een kwartje", antwoordde Gerrit.
„Dan mag je dus ieder een groote Kerst
klok hebben", luidde de uitspraak van de
juffrouw.
De drie kinderhoofdjes kwamen nu heel
dicht bij elkaar. Ze fluisterden en reken
den. Er kwamen zelfs vingers bij te pas.
Eindelijk zei Gerrit, de woordvoerder van
het troepje:
„Geeft u ons er liever vijf van vijftien
cent, juffrouw."
„Goed", zei de juffrouw. „Ik zal ze in
een zakje doen. Kijk! hier zijn er vijf!"
De drie kwartjes werden op de toon
bank gelegd en de kinderen gingen met
blijde snoetjes den winkel uit. Waarom ze
liever vijf kleine Kerstklokken hadden
dan drie groote?
Dat is met een enkel woord gezegd.
Gerrit had zich op eens de woorden der
Hoofdzuster op het Kerstfeest herinnerd:
dat ieder met Kerstmis anderen blij moest
maken; ieder dat kon. En hij had moeten
denken aan de twee kleine meisjes, die
op dezelfde trap woonden als zij en die
niet uit konden gaan en den Tooverdok
ter dus niet tegenkwamen. Wat zouden ze
blij zijn als ze ieder ook een Kerstklokje
kregen
Nauwelijks waren de drie kinderen weer
op straat, of Gerrit deelde uit. Stijf hiel
den Jantje en Mientje ieder hun klokje in
de hand, Gerrit stak het zijne in zijn
broekzak en droeg de beide anderen in
het zakje, dat de juffrouw hem gegeven
had.
Op vlugge voetjes liepen ze nu naar
huis om Moeder alles te vertellen. Moeder
pakte hen eens even en vond het een
prachtig plan: de beide andere Kerstklok
ken aan hun buurtjes te brengen.
Samen gingen zij er heen. Wat waren
de kleine meisjes blij met hun Kerstklok
ken!
„De Tooverdokter is 'n bovenste beste!"
zei Gerrit en Moeder dacht:
„Ik ben blij, dat mijn kinderen de Kerst
boodschap verstaan hebben."
(Nadruk verboden).
Jaap Langoor op de heide
Viert Kerstfeest ieder jaar
Met vrouwtje-lief, Fluweelvel.
En heel de kinderschaar.
De sneeuw ligt op de heide,
't Is buiten vrees'lijk koud.
In 't hol is 't warm en lekker.
Geen haasje is er stout!
Want Moeder bakt een Kerstkrans:
Die ruikt toch wel zoo fijn!
De haasjes weten wat goed:
't Zal morgen Kerstfeest zijn.
Reeds sleepte Va een Kerstboom
Met Grijs en Tril in 't hol.
Ook staan er in een hoekje
De kaarsjes: doozen vol.
En alle hazenkind'ren
Gaan 's avonds vroeg naar bed.
't Is morgen immers Kerstfeest!
O, haasjes, wat een pret!
Eén nachtje nog maar slapen.
Dat is toch heusch niet lang!
Intusschen zijn hun Ouders.
Druk, heel druk aan den gang:
Den Kerstboom te versieren
Met slingers, klokjes, ringen,
Met kaarsen, ballen, sterren
En al die mooie dingen
Wat zou 'k naar 't Hazen-Kerstfeesrs
Toch dolgraag willen gaan!
Maar och, ik weet den weg niet!
Zelfs niet bij 't licht der Maan.
Ik kijk dus maar naar 't plaatje
In onze kinderkrant
En ga ik 's avonds slapen,
Dan reis 'k naav Hazenland
Ik word dan ook een haasje.
Vier met de and'ren feest.
Wie wil er met mij ruilen?
'k Denk: ieder, die dit leest!
Ingezonden door Marietje Laterveer.
Vreemdeling (te paard): „Zeg vriend
gaat deze weg naar G?"
Boer: „Nee meneer dan had u een kwar
tiertje eerder rechtsaf moeten gaan."
Vreemdeling: „Dus moet ik terug rijden?
Boer: „Wel nee meneer, u moet niet
achteruit rijden, draai uw paard om, dan
kunt u toch dadelijk weer vooruit rijden"
Ingezonden door Piet van Egmond.
Uit een brief van een soldaat. „Wel be
dankt voor de lekkere worst, die u mij
hebt gestuurd. Tot mij groote vreugde
las ik onder in de krant waarin zij was
verpakt: Wordt vervolgd". In die hoop
blijf ik....
Ingezonden door drietal de Geus.
Kees (die zit te zuchten) op zijn Latijn-
sche thema)
„Zeg Vader is Latijn een doode taal?"
Vader: .Ja zeker Kees".
Kees (heel verontwaardigd): „Waarom
begraven ze die dan niet"
OPLOSSING VAN HET PRIJSRAADS1
HAM EN BRAADWORST.
Ham: Braadworstje, ginder in de pan,
Wat lekkere lucht verspreidt gij daar!
Mijn neus jeukt er warempel van
En heel de keuken riekt er naar.
Braadworst: Zoo. is die lucht wat naai
uw sma I
Nu, Hamlief, dat doet mij vermaak.
Schoon 'k. onder ons. bekennen moet.
Dat men mij duchtig zweeten doet.
Ham: O. straks bekoelt gij vast wel weel
Maar wis, uw geur verkwikt mij zeer.
En 'k vind hem nóg wel eens zoo fijn.
Als dien van rozen en jasmijn.
De worst kreeg 't echter gauw zoo heet
In de ijzren pan op 't keukenvuur,
Dat zij geen rust meer had nog duur
En van de pijn erbarmlijk kreet.
Och, kom toch. riep ze. keukenmei
Ik gloei al op den eenen kant
En, als 'k niet gauw word omgeleid.
Raak ik nog heelemaal in brand;
Och lieve keukenmeid, och kom
En keer mij spoedig anders om.