HOEDE „RIJSTEBRIJBERG"
ONTSTOND.
In de kindercourant van 10 Maart ver
telde Ik jullie „Een sprookje uit Elfen
land", waarin drie Elfen-prinsjes, die door
hun vader, den Elfen-koning, in drie
witte duiven waren veranderd, omdat ze
vreeselijk stout waren, over den „brijberg"
vlogen.
Maar dat deze berg echte rijstebrij was,
neen, dat wisten ze toen nog niet. Dit
hoorden zij pas veel, veel later.
En hoe nu deze rijstebrijberg ontstond,
vertelt het volgende sprookje:
Lang, heel lang geleden woonden in het
eoo beroemde Lui-Lekkerland, waar het
lekkers zoo maar aan de boomen en
struiken groeit, vele dwergjes, die debooze
menschen plaagden, doch de menschen,
die goed en vriendelijk waren, beloonden
met aardige geschenken, die zij zelf had
den gemaakt.
Op een dag gebeurde het, dat één dezer
dwergen, op een wandeling door het woud
over iets struikelde, dat onder de afgeval
len bladeren verborgen was. Hij had zich
gelukkig geen pijn gedaan, maar kon niet
opstaan, omdat een van zijn armpjes ge
vangen zat in een klem, die daar was
neergezet om haasjes en konijntjes en
eekhoorntjes te vangen.
't Dwergje was eerst vreeslijk boos, want
de kleine wouddleren waren zijn beste
vriendjes. En ook was hij bang, dat hij
zijn armpje nooit weer uit de klem zou
kunnen bevrijden.
Daarom begon hij hard te huilen en ook
te roepen: „Ach help me toch uit dat
6toute ding, dat mijn armpje vasthoudt
en niet meer los wil laten!"
Doch niemand verscheen op zijn ge
roep. Want de andere dwergjes waren in
hun huisjes, diep onder den grond, en de
houthakkers hoorden het fijne dwergen
stemmetje evenmin.
Maar een klein meisje, dat Gerda
heette, meende iets te hooren, toen zij
langs den woudzoom kwam. Want het
bosch alléén ingaan was haar verboden
„Ach, 't is misschien een haasje of een
konijntje, dat zoo droef schreeuwt," mom
pelde zij. „Ja, Ik zal héél even het bosch
in mogen om te zien, wat er ls gebeurd..."
Neen, Gerda, die veel van dieren hield
en geen diertje kon zien lijden, moest van
daag toch héél even ongehoorzaam zijn.
Daarom liep ze het paadje in, vanwaar
het geroep kwam, en daar zag ze tot
haar schrik, geen dier, doch alléén een
dwergje! De dwergjes waren vaak zoo heel
boos op de menschen, had grootvader
haar eens verteld.
Gerda, die geen onders meer had, woon
de in grootmoeders huisje, en steeds had
het oude vrouwtje haar gewaarschuwd,
door te zeggen: .Als je in de verte een
dwergje ziet, kind, ga dan niet verder,
maar keer terug
Altijd had Gerda naar grootmoeders
raad geluisterd. Maar nauwelijks bemerkte
zij de vreeselijke klem. die het armpje van
het dwergje zoo stevig vasthield, of het
medelijden verdreef Gerda's angst, en met
haar stevige handjes wrong zij de klem
vaneen en 't dwergje was gered!
..Je bent een lief klein meisje," sprak
hij vriendelijk. „Ik wil je daarom toonen,
hoe dankbaar ik je ben. Wat is je liefste
wensch? Kom, zeg het gerust. Want wij,
dwergen, hebben, in onze woning onder
den grond, zooveel moois, ja, we maakten
ook speelgoed, waarmee kleine meisjes
graag spelen. Of wil je eiken dag spelen
In Lui-Lekkerland? Daar groeit het fijn
ste lekkers aan de struiken, weet je?"
Gerda's blauwe oogjes begonnen te
schitteren van vreugde. „Groeit daar ook
rijstebrij?" vroeg ze.
Vriendelijk lachte de dwerg bij deze
vraag; ja, hij lachte zóó, dat zijn roode
puntmuts er van schudde enop den
grond terecht kwam. En uit die muts
rolde een aardig, klein wit molentje, een
echt speelgoedmolentje.
„Wat is dat?" vroeg Gerda.
„Dat is een molentje," was t antwoord.
„En zie je dat kleine knopje aan den lin
kerkant?"
„Ja," zei Gerda.
„Wel, wensch dan eens iets, en druk
dan vlug op 't knopje," hernam 't dwergje
„Dan beginnen de wieken te draaien en
er komt iets
,,'k Wensch wat rijstebrij," sprak Gerda,
terwijl ze op 't knopje drukte.
Een flinke voorraad heerlijke rijstebrij
gleed toen, als een smal wit stroompje, uit
een opening onder aan 't molentje.
Heer Haan staat op den mesthoop,
Kijkt in het rond heel fier
En kraalt als eiken morgen
Hij doet dat met plezier.
In zijn taal zegt hij duid'lijk:
Hij komt, de nieuwe dag!
Wat zou ik mij toch schamen,
Als hij mij slapen zag!
Ik moet de Zon vlug wekken!
Als lk kraai, dan komt zij
En maakt weer met haar stralen
De heele wereld blij!
„Smul er nu maar flink van," zei het
dwergje. „En als je genoeg hebt, zeg dan
vlug:
„Stop .molentje, stop!
'k Heb al zooveel op!"
Zeg je dit, dan houdt het molentje met
draalen op, totdat je weer trek in wat
lekker eten krijgt...."
„Stop, molentje, stop!
'kHeb al zooveel op!"
riep toen Gerda even later. Toen ston
den de wieken op eens stil en weg was de
rijstebrij
Gerda bedankte het dwergje voor het
geschenk en holde met het molentje naar
huis. Grootmoeder keek al naar haar uit.
„Nu hebben we altijd lekker eten,
grootmoeder," sprak ze. „Zegt u maar,
wat u graag lust."
„Bruine boonen," zei grootmoeder, en
Gerda drukte, al wenschende, op 't knopje
En toen grootje daarna zei: ,,'k Heb ge
noeg!" sprak weer Gerda:
„Stop, molentje, stop!
'k Heb al zooveel op!"
Geen boon liet toen 't molentje meer
vallen, totdat zij beiden weer trek in eten
kregen. Geen gebrek was er toen meer in
grootmoeders huisje.
Maar op een dag, toen Gerda op een
verafgelegen veld bloemen plukte, kreeg
grootmoeder trek ln rijstebrij. Zij drukte
op 't knopje, 't molentje draaide en de
oude vrouw smulde.
Maar ach, nauwelijks had ze genoeg en
wilde, dat 't molentje ophield met draalen,
of ze kon zich de woorden, die Gerda haar
zoo vaak had voorgezegd, niet meer her
inneren. En of ze al riep: „Hop, molentje,
hop"! of „Bob" of „Kop!" 't hielp haar
alles niets, want alléén naar de woorden:
„Stop, molen\je, stopluisterde het
toovermolentje.
Zoo draaide het toen steeds de rijstebrij,
die zich ophoopte in 't kamertje, zoodat
de oude vrouw naar bulten moest vluch
ten. Daar zocht ze toen overal naar Gerda.
■Ze riep, ja, ze schreeuwde zich heesch; ze
Wat zou er wel gebeuren,
Als ik mij eens versliep?
Dan zou er niemand wezen,
Die zon-lief wakker riep!
'k Durf 't er niet op te wagen,
Er hangt te veel van af!
Denk eens: alleen de jeugd al!
Zij kreeg toch zeker straf.
Als zij te. laat op school kwam!
'k Doe liever dus mijn plicht:
Sta 's morgens fier te kraaien,
Als langzaam komt het licht! -
(Nadruk verboden
gilde steeds: „Gerda, kom toch naar hu
Kom toch dadelijk!"
Daar kwam eindelijk Gerda op groot»
gegil haastig aanloopen.
„O, kom vlug mee naar huis; O, 't n
lentje!" hijgde grootje.
„Wat is er met 't molentje?" vroeg Gf
da, „Wil 't niet draaien?"
,,'t Wil niet ophouden! Kom m«
drong het vrouwtje.
Gevolgd door grootmoeder, bereil
Gerda de plek, waar straks nog grootj
huisje stond. Doch het huisje zag ze oi
meer, want de rijstebrij, die zich in b
huisje, dat slechts één vertrek had,
maar ophoopte, had zich een weg s
baand door den schoorsteen, de buite
deur en de vensters. En nu stond dal
reeds geheel met brij overdekt, het huil
als een kleine rijstebrij-berg, die stee
hooger en breeder werd, omdat het c
lentje al maar rijstebrij maalde. En ne
gens vonden ze het molentje terug. I
was natuurlijk in 't onder de brij bedolf
huisje, zoodat zelfs Gerda's angstig r«
pen: „Stop, molentje, stop!" niet mf
door 't molentje werd gehoord. En eei
toen de wieken door de rijstebrij heel
maal nat en week waren geworden,
toen roestten ze door al die vochtighei
Steeds moeilijker werd toen het draal!
totdat de wieken vanzelf bleven stilsta!
Met het malen was 't toen uit. Doch
had zich reeds zulk een hooge berg f
vormd en wel tusschen Lui-Lekkerlai
het verblijf der dwergen en het gewo
bosch, dat niemand in de streek
dwergjes meer kon terugvinden en er i
voor Gerda niet aan te denken viel t
nieuw toovermolentje te vragen.
Zoo eindigt dit sprookje!
TANTE JOE
(Nadruk verboden».