EEN APPELTJE VOOR DEN DORST
HIJ WIST HET EVEN GOED!
door
G. J. VISSCHER.
„Ga je mee, Jan?" zei Willem op een
Octobermiddag.
„Waar naar toe?" vroeg Jan.
,ïk weet wat," zei Willem,
„Wat dan?" vroeg Jan nieuwsgierig en
hij liep al naast zijn vriendje.
„Laten we aan De Groot vragen, ot we
ln den boomgaard mogen."
„In den boomgaard? Wat heb je daar nu
aan? Er hangt niets meer aan de boomen."
„Dat weet ik wel, maar er is toch nog
wel wat te vinden. Op enkele plaatsen on
der de boomen is het gras wat lang en
daar tusschen liggen misschien fijne ap
peltjes."
„Ik ga mee," zei Jan, .maar zouden we
mogen?"
„Probeeren," vond Willem en zij erop af.
De Groot stond in zijn tuin. vóór de
boerenwoning.
„Baas! Mogen wij met ons tweeën in den
boomgaard achter de schuur?" vroeg Wil
lem.
„In den boomgaard? Wat wou Je daar
doen?"
„Appeltjes zoeken."
„O! Nu, goed dan! Maar alleen jullie,
hoor I Geen andere jongens! En niet in de
boomen klimmen!"
„Nee, baas!"
Of ze in hun schik waren! Als ze nu
maar veel vonden!
Ze liepen op hun klompen onder de
appel- en pereboomen door, vooral daar,
waar het gras lang was. Voelden ze onder
het loopen iets hards onder hun klomp,
dan bleven ze even staan. Jan was de
eerste, die „Ho!" riep. Hij bukte en raapte
iets op. 'tWas een grtntkei!
..Die kun je niet doorbijten," lachte
Willem.
„Jij ook niet," zei Jan en hij gooide den
steen zoo ver, als hij vliegen wilde.
Even daarna zei Willem „Hol" en hij
haalde een flinken appel uit het gras.
„Kijk eens, wat een mooie!" riep hij.
„Ja. Wat voor soort zou het zijn?"
„Ik denk een bellefleur," zei Willem en
hij hapte er meteen een stuk af. „Ook een
stukje? Hier! Bijt jij dan maar van den
anderen kant."
Hij hield Jan de nog gave zijde van den
appel voor.
Jan sperde zijn mond zoo wijd open, dat
de appel er wel heelemaal in kon, maar
Willem riep al: „Niet zoo groot!
Wacht! je mag happen tot aan mijn vin
ger. Bijt niet ln mijn duim!"
Ze smulden allebei en gingen weer
ijverig aan 't zoeken.
Groot was de buit niet. Willem vond er
vier en Jan drie. Toch waren ze er wel
mede in hun schik.
„Goed, dat ik het bedacht heb," zei
Willem.
„Ja," zei Jan. „We hebben toch lekker
wat, maarkijk! Een mooi ringetje."
Hij haalde het tusschen het gras vandaan.
Ze bekeken den ring. ,,'t Lijkt wel goud,"
zei Jan.
„Dat geloof ik ook," meende Willem.
„Als het echt goud is, zal hij wel tien
gulden waard zijn," vond Jan.
„Tien? Wel twintig!"
„Zou het waar zijn?"
„Ik geloof het vast. Maar.... deelen we
samen? Ik heb het verzonnen, om hier
heen te gaan. En ik heb het ook aan De
Groot gevraagd."
„Ja dat is goed," zei Jan. Dat is voor elk
tien gulden.
Maar wie zou dien ring verloren
hebben?"
.Misschien is hij niet verloren, 't Kan
wel zijn, dat een ekster hem heel ver hier
vandaan door een openstaand raam uit
een kamer gehaald heeft en dat hij hem
hier heeft laten vallen. Zoo iets heb ik wel
eens gelezen."
„Ja. Zeker uit een oud kasteel. Maar
dan is hij misschien van niemand. De
eigenaar kan wel al heel lang geleden
gestorven zijn. Dan mogen we hem gerust
houden."
Die onderstelling kwam Willem wel wat
al te mooi voor en hij zei: „Maar hij lag
in den boomgaard van De Groot. Misschien
zouden we hem dan aan hem moeten
geven."
„O ja!" zei Jan. ,En wat ook nog kan: 't
is mogelijk, dat De Groot hen} zelf verloren
heeft. Dan moeten we den ring teruggeven
en dan hebben wij niets."
„Natuurlijk niet, maareerlijk is eer
lijk. We zullen het gaan vragen."
De Groot keek heel verwonderd, toen de
jongens met den ring kwamen aanzetten.
Hij bekeek hem, draaide hem om en om en
zei: „Hoe is 't mogelijk! Lag die in den
boomgaard tusschen het gras?"
„Ja baas!" zei Jan. „Ik heb hem gevon
den."
„Wel, wel! t Is onbegrijpelijk! Ga eens
mee naar binnen."
Dat moet de vrouw hooren!"
„Kijk eens. vrouw j" zei De Groot, toen
zij in de woonkamer waren. „Daar is mijn
trouwring terug, dien ik al een jaar gele
den verloren heb. Deze jongens hebben
hem i nonzen boomgaard gevonden."
„In den boomgaard? Wie zou dat ge
dacht hebben! En daarvoor hebben we nu
verleden jaar in huis alles overhoop ge
haald! Wat een geluk, dat je geen nieuwen
ring gekocht hebt! Dagen lang hebben wij
gezocht in alle hoekjes en gaatjes en die
Jongens bukken maar even en daar is hij!
ik zal hun dadelijk een flink stuk koek ge
ven."
„Dat is goed, vrouw. Doe dat maar. En
ik zal ook nog wat voor hen klaar maken".
Terwijl de jongens zaten te smullen van
een dik stuk peperkoek en een glas versche
melk, was de baas de kamer uitgegaan.
„Nog niet weggaan, hoor! Wachten tot ik
terugkom!" had hij gezegd.
„Zie zoo, geluksvogels! Ga nu maar eens
mee!" zei hij, teen hij weer binnenkwam.
En wat zagen zij?
Buiten in het voortuintje stond de
knecht van De Groot bij een kruiwagen,
waarop twee groote volle zakken lagen.
„Kijk eens hier!" zei De Groot. „Jullie
zijn den boomgaard ln gegaan om appel
tjes te zoeken. Je zult je zin hebben. Hier
op dien kruiwagen liggen twee mud appels
van de beste kwaliteit, één mud voor Wil
lem en één mud voor Jan. Hannes zal ze
bij jullie aan huis bezorgen en eet er
maar lekker van. Als je 't volgend jaar in
den herfst weer eens in den boomgaard
wilt zoeken, kun je gerust komen".
De jongens bedankten den baas en zijn
vrouw voor het mooie cadeau en gingen
daarna met Hannes op stap.
Onderweg zeide ze niet veel, maar af
en tce keken ze elkaar blij lachend aan.
Wat een vreugde in de beide gezinnen.
Hansje is voor zijn gezondheid enkele
maanden bij zijn oom en tante op de boer
derij gelogeerd! Op zekeren dag komt
oom met een bezorgd gezicht de kamer in
en zegt tegen zijn vrouw: .Let ls met het
paard niet als het wezen moet! Ik denk,
dat ik den dokter maar eens even komen
laat!"
„Den dokter, 0„m?" vraagt Hansje ver
baasd. „Ja!" knikt oom Jaap en als zijn
neefje hem verwonderd blijft aankijken,
gaat hij lachend voort: „den veearts na
tuurlijk, jongen! Dacht je soms, dat ik om
onzen huisdokter sturen wou?"
Hans knikt! Ja, dat had hij inderdaad
gedacht! Dat er voor de dieren een aparte
dokter wezen zou, had de kleine man
nooit gehoord! „Ha, Ha!" schatert oom
Jaap, „jij bent me ook een grappenmaker
hoor!" En hij stelt zich voor, hoe de huls
dokter wel zou staan te kijken, als hij or
eens bij het paard geroepen werd!
Hansje is het er nog niet heelemaal
mee eens!
„Weet die veearts het dan wel ever
goed?" vraagt hij een beetje weifelend
„En of!" verzekert oom Jaap, „ik zou
denken, een beetje beter nog! Je zul!
eens zien, hoe gauw hij er „ouwe Bles'
weer bovenop brengen zal!"
Oom krijgt gelijk en Hansje heeft vanal
dat oogenblik een geweldigen eerbied vooi
alles wat veearts heet!
Er is Inmiddels een half jaartje voor
bij gegaan. Hans is weer bij zijn ouder:
thuis, maar deze zijn verhuisd en ze wo
nen nu in een straat, waar de jongen eiker
dag op zijn weg naar school het huis var
een veearts voorbij komt! Als Hansje naai
het zwarte bordje kijkt waarop de naan
en het beroep te lezen staan, denkt hi
nog wel eens dikwijls aan „Bles" van 0011
Jaap! Hoe riek dat paard toch ls gewees
en hoe de dokter hem toen weer heele
maal genezen heeft!
Op zekeren middag, als Hansje nr
schooltijd de kamer binnenstapt, zit zijr
moeder met een pijnlijk gezicht ln eer
stoel en ze vertelt, dat ze is gestruikek
en waarschijnlijk haar voet wel zal heb
ben verzwikt.
,,'t Zal morgen wel weer beter zijn!'
verzekert ze met een flauwen lach, maai
vader, die inmiddels ook is thuisgekomen
schudt het hoofd. „Kun je net begrijpen!'
legt hij, na den pijnlijken voet eens ever
te hebben onderzocht. Hij keert zich ver
volgens. naar Hans en gaat voort: „jon
gen, loop jij eens een, twee, drie naai
den dokter en vraag, of hij vanavond ooi
nog even komen kan".
Moeder stribbelt tegen, maar Hansje
al weg.
Geen vijf minuutjes later staat hi
echter al weer in de kamer met de woor
den: dokter zal zoo gauw mogelijk ko
men, Mams!"
Moeder kijkt hem verwonderd aan. „Ho
ben je zoo gauw terug, vent?" vraagt z
verbaasd. Ze gaat den afstand na, di
toch minstens wel een kwartier moet zijl
en vraagt dan opnieuw: „kwam je dok
ter toevallig tegen, Hans?"
„Nee moeder!" lacht Hansje vroolij!
„maar ik ben maar even naar den vee
arts gegaan, hier In de straat! Oom Jaa
zei laatst, die weet het even goed! En d:
is ook zoo. hoor!" gaat hij met overtui
ging verder. „Oude Bles is er ook we<
eheelemaal door opgeknapt, Mams".
R. WINKE1
(Nadruk verboden).
vooral bij hun broertjes en zusjes, toe
de appels thuis kwamen. Een heel mu<
En van de fijnste soort!
Toen eenige weken later bij Jan
laatste appeltjes verdeeld werden, zei zij
oudste broer: „Nu moet je morgen aa
Willem vragen, of hij weer meegaat appe
tjes zoeken, Jan!"
„Eerst vragen of De Groot zijn trou?
ring verloren heeft", zei Jan lachend.
,,'t Is voor den man te hopen, dat b
hem niet meer overkomt," zei Moed(
„maar als hij hem nog eens verliest mo
hij jou en Willem maar laten zoekei
Jullie weet hem te vinden".
„Hè ja!" zei Jans broer, „en dan zii
we Hannes nog eens hier komen met zi
kruiwagen!"
(Nadruk verboden).