75ste Jaargang Donderdag 27 September 1934 No. 39
Hoe de reuzin Oonagh den
reus Cucullin te slim af was
ANEKDOTEN.
(Een oud Ierscb verhaal).
2) (Slot)
„Thuis? Neen" antwoordde ze, „en ik heb
hem nog nooit zoo woedend weg zien loo-
pen. Het schijnt dat de een of andere
groote lummel van een reus, Cucullin heet
hij, op weg is naar Causeway om hem te
ontmoeten en nu is hij uitgegaan om die
vent te zoeken. Maar ik hoop voor die
arme reus, dat Fin hem niet vindt, want
die maakt anders pastei van hem!"
„Zoo", zei de ander, „zoo. nou, ik ben
Cucullin en ik zoek hem al twaalf maan
den maar hij wist altijd uit m'n handen f
te blijven. Maar ik zal niet rusten eer ik
hem te pakken heb!"
Toen begon Oonagh vroolijk te lachen en
keek hem aan of hij maar een nietig hoop
je mensch was
„Heb je Fin ooit gezien?" vroeg ze toen
ze weer ernstig geworden was.
„Hoe zou ik?„ vroeg hij, „Fin zorgde er
altijd wel voor uit mijn buurt te blijven.
„Dat dacht ik al", zei ze, „maar als ik je
een raad mag geven, arme stakker, bid dan
maar dag en nacht dat Je hem nooit te i
zien krijgt, want dat wordt een kwaje dag
voor je. Maar wat ik zeggen wou, het tocht
hier verschrikkelijk, ik denk dat de wind
net op de deur staat. Misschien wil je wel
zoo vriendelijk zijn het huis even om te
draaien, anders doet Fin dat altijd als hij
thuis is, maar nu is hij er niet, zie je?
Dat was zelfs voor Cucullin geen kleinig
heid, maar hij stond op, trok aan zijn
rechtermiddelvinger drie keer, tot hij er
van kraakte, ging naar buiten, sloeg zijn i
armen om het huis, en draaide het een slag
om.
Toen Fin dat zag, brak hem het angst
zweet uit, maar Oonagh bleef doodkalm.
„Mooi" zei ze. „Je bent zoo vriendelijk dat
je misschien nog wel een ander karweitje
voor ons wilt opknappen, nu Fin er niet is
om het te doen. Kijk eens het is zoo lang
droog geweest dat we nu erg verlegen zit
ten om water. Fin zegt dat er hier ergens
onder de rots achter den heuvel een beste
bron is, en hij was van plan die uit te gra
ven, maar toen hij van jouw komst had
gehoord, is hij zoo woedend weggeloopen
dat hij er niet meer aan gedacht heeft.
Misschien zou jij willen probeeren of je
die bron zou kunnen vinden".
Ze daalde met Cucullin den heuvel af om
de juiste plaats te vinden en wees hem de
rots. En toen hij er een poosje naar geke
ken had, liet hij zijn rechtermiddelvinger
negenmaal kraken en zich bukkend maak
te hij een kloof van een vierhonderd voet
diep en een kwartmijl in de lengte, en die
sindsdien Lumford's Glen heette.
„Kom nu binnen", noodde ze, „en eet
wat. We zijn wel maar arme menschen,
maar Fin zou toch niet willen dat ik je zoo
maar liet gaan, al zijn jullie nou honderd
maal vijanden".
Intusschen zette ze een half dozijn broo-
aen (waar ik al over vertelde) voor hem
neer, een zijde gekookt spek, een klomp
boter, en een krop sla, en zei hem, toe te
tasten. Aardappelen waren toen nog heele-
maa! onbekend Cucullin stak een van de
brooden in zijn mond om er een ferme hap
af te nemen, maar plotseling brulde hij
het uit.
„Alle duivels!" schreeuwde hij. „wat is
dat voor een brood! Twee tanden ben ik
kwijt!"
„Wat is er aan de hand?" vroeg Oonagh
onschuldig.
„Wat er aan de hand is? Dat ik twee
van m'n beste tanden kwijt ben, dit is er
aan de hand!"
„Ja maar" zei ze, „dat is toch Fin z'n
brood, het brood dat hij altijd eet als hij
thuis is. Ik had je ook moeten waarschu
wen: niemand kan het eten, dan hij, en
dat kind in de wieg. Maar ik dacht: je bent
nogal een stevig manneke, en je dacht dat
je met Fin zou kunnen vechten, en toen
wou ik je niet beleedigen. Hier is een an
der brood, misschien is dat minder hard".
Cucullin was zoo langzamerhand niet
alleen hongerig maar razend van de hon
ger geworden, dus hij deed onmiddellijk
een aanval op het tweede brood maar
meteen weerklonk er een tweede gebrul,
heviger nog dan eerst.
„Donder en bliksem!" tierde hij „hou
dat brood bij je. anders heb ik straks hee-
lemaal geen tanden meer in m'n mond. er
zijn er weer twee gebroken!"
„Wel. beste man", antwoordde Oonagh,
„als je dat brood niet bijten kunt, moet je
't rustig zeggen, hoor' Maak alleen dat
kind in de wieg niet wakker! Daar heb je
't al: hij is wakker geworden!"
Tot groote verbazing van den reus begon
Fin nu te spreken, want dat verwachtte hij
niet van zoo'n klein kind
„Moeder", zei hij. „ik heb honger, geef
me wat te eten!"
Oonagh ging naar de wieg en gaf hem
een brood, maar ditmaal zonder ijzeren
bakplaat er ln gebakken. Fin had intus
schen ook een stevigen honger gekregen
en at het in een ommezientje op. Cucullin
was stom verbaasd en dankte in stilte z'n
goed gesternte, dat hij dien Fin gelukkig
mis was geloopen, want als de zoon al zoo
Iets kon verteren, wat zou de vader dan
wel voor iemand zijn!
„Ik zou die jongen in de wieg wel eens
nader willen bekijken", zei hij tot Oonagh
„die belooft wat!"
„Met alle pleizier", zei Oonagh, „kom er
eens uit, m'n engel, en laat deze man eens
wat zien, dat je vader, Fin M'Coul, niet
onwaardig is!"
Fin, die als een kind aangekleed was
voor deze gelegenheid, sprong uit de wieg
en keek Cucullin eens aan.
„Ben jij sterk?" vroeg hij.
„Donder en bliksem", riep de ander uit,
wat een stem voor zoo'n jongen!"
„Ben je sterk?" vroeg Fin weer, „kun je
water uit deze witte steen drukken?" En
hij gaf er Cucullin een in de hand.
Die drukte en drukte den steen in de
kand samen, maar vergeefs.
„Och wat 'n stumper ben Jij!" zei Fin.
„Ben jij nou een reus? Geef hier die steen,
dan zal ik je laten zien wat Fin's zoon
kan, en dan kun je zelf wel begrijpen wat
m'n vader er voor een is!"
Fin nam den steen in de hand maar
verwisselde hem handig voor een stuk
melkstremsel, en kneep daarin tot de wei,
helder als water, in fijne straaltjes uit zijn
hand spoot.
Ingezonden door Marietje Laterveer.
Afdoend middel.
Patiënt: „Och dokter weet u niet een
middel tegen zoo'n groote slaperigheid,
mijn oogen vallen altijd toe."
Dokter: „Zeker zeker vriend, ga op je
hoofd staan, dan kunnen je oogen niet)
toevallen."
Ingezonden door Mientje Stikvoort.
A: „Zeg, ik hoor dat je een nieuw huis
hebt laten bouwen."
B: „Ja. heb jij ooit hooren vertellen dat
iemand een oud huis liet bouwen."
„Ik ga weer in m'n wieg" zei hij, ik sta
hier m'n tijd te verbeuzelen met iemand
die niet eens mijn pappie's brood kan eten
Of water uit een steen knijpen. Ik zou
maar maken dat ik wegkwam, eer hij
thuiskomt, hij slaat je anders in twee mi
nuten tot moes".
Cucullin was daar ook bang voor, en z'n
knieën knikten bij de gedachte aan Fin's
thuiskomst, en hij ging daarom maar
gauw naar Oonagh, om afscheid van haar
te nemen en haar te zeggen dat hij niet in
het minst verlangend was haar echtgenoot
te ontmoeten
„Ik ben wel sterk", zei hij, „maar tegen
Fin zal ik toch niet opgewassen zijn, zeg
hem maar dat ik hem in 't vervolg zal
mijden als de pest".
Fin lag intusschen braaf in z'n wieg en
verkneukelde zich van genoegen over den
afloop van Cucullin's bezoek.
„Ik geloof dat je gelijk hebt", zei
Oonagh, „want hij zou niet veel van je
overlaten als hij je hier tegenkwam!"
„Dat geloof ik ook", zei Cucullin, „maar
voor ik wegga, zou ik toch wel eens graag
willen voelen, wat voor tanden dat kind
heeft, dat het dat brood zoo maar eten
kan!"
„Met alle pleizier!" zei ze „Maar ze staan
nogal achter in z'n mond, je moet er je
vinger een flink eindje insteken".
Cucullin deed het en vond dat de jon
gen inderdaad een stevig gebit had, maar
plotseling gaf hij een hevigen gil. want
Fin had hem den rechter middelvinger,
waar zijn kracht in zetelde, afgebeten.
Krachteloos viel hij op den grond, en daar
op had Fin gewacht, want nu kon hij zijn
verbitterden vijand zonder eenige moeite
overmeesteren en gevangen nemen.
En zoo overwon Fin zijn vijand, door de
slimheid van zijn vrouw Oonagh.
EINDE.
A. B. B*
O—
•«yv T - -