Jaargang
Donderdag 26 April 1934
No. 17
KKERS" VAN JONGENS
|uw. heb je het erg druk vanmid-
rroeg dokter Veenendaal, terwijl het
de koffietafel zat.
;ouw Veenendaal keek op.
k? nee, dat nu wel nietMaar
foeusdag, hè?"
dat is waar ook, de jongens zijn
[ddag thuis. Nee, dan zul je moeilijk
junnen."
(gerust vader", zei Anton, ..moeder
|om ons niet thuis te blijven. Ik zal
i Wim passen."
verbeeld je maar niks", zei Wim
Êd. „Ik kan best op me zelf passen."
lor dat nu toch eens aan", zei vader,
prdt mijn jongens niet eens wat ge
en toch hebben ze zoo'n grooten
en meteen kibbelen ze", voegde
er aan toe. „Wanneer zullen jullie
ich eens afleeren jongens? Je wilt
graag bij elkander zijn, en toch
jullie altijd samen."
s Anton zijn schuld", zei Wim.
i jo loop, jij begon" zei Anton,
iter Veenendaal werd boos. „Nu is 't
fcngens, 'k wil geen woord meer van
{oren."
[at had je eigenlijk voor me te doen,
vroeg mevrouw nu.
i, 'k ben vanmorgen bij de weduwe
geweest. Ze woont in dat kleine
een eind buiten het dorp, weet je
iHaar eenig dochtertje is ziek en de
vrouw was erg bedroefd omdat ze
kind niet geven kan wat het noodig
Nu had ik gedacht dat je haar
misschien eens kon bezoeken,
etje medegevoel zal die arme vrouw
doen. Je zou dan ook wat verster-
voor de kleine Lena mee kunnen
Maar als 't vanmiddag niet gaat,
moet het een andere keer maar."
der dacht even na, met een rimpel
hen de oogen. Hoe zou ze dit nu het
kunnen doen? Opeens klaarde haar
ht op.
je wat man, van uitstel komt al
gemakkelijk afstel. Ik doe het
aiddag."
i de jongens dan?" vroeg dokter.
neem ik mee. 't Is een flinke wan
en dan kunnen ze de mand voor
Iragen."
oogen van Anton en Wim schitterden
in leek hun best, al durfden ze het
zeggen.
vrouw, dat gaat niet", zei dokter
Onze jongens zijn veel te rumoe-
r naar dat zieke kind meegenomen
[orden."
i zal wel stil zijn" waagde Anton, die
1 het eerste woord had.
i ik ook" voegde Whn, die zijn ouder
dikwijls napraatte, er aan toe.
ieder lachte hen eens toe.
I Is mijn plan ook niet. ze mee naar
kn te nemen, vader. Ik neem ze al-
[mee op de wandeling en dan kunnen
lor het huisje wachten tot ik er klaar
't Is daar ruim genoeg. Ze kunnen
wat spelen."
f. wou je het zóó doen", zei dokter nu.
1 dat zou wel kunnen. En ik vind het
als je gauw naar mijn pa-
kunt gaan. Ze heeft wel een beetje
ng noodig."
i den maaltijd, toen dokter Veenen
daal weer uitgereden was, om zijn patiën
ten te bezoeken, pakte mevrouw in een
hengselmandje verschillende versnape
ringen voor de zieke Lena. Eieren bouil
lon, fruit, om alles dacht mevrouw.
Mogen wij nog even den tuin in, moe
der?" vroeg Anton.
„Nee jongens, blijf nu maar hier op me
wachten. In den tuin mogen jullie alleen
als je je speelpakken aan hebt dat weet
je wel." Ja, dat wisten ze ook wel, de
rakkers. Ze waren zoo vaak met een
scheur in hun kleeren uit den tuin ge
komen. dat moeder gezegd had: voortaan
alleen met speelpakken aan naar buiten
jongens. Jullie zijn me te wild."
Ongeduldigd bleven ze dus in de kamer
wachten tot moeder klaar was. Maar ein
delijk ging het drietal toch op weg.
Moeder liep in het midden en Anton
droeg de mand.
„Niet er mee schudden, Anton", had
moeder gezegd. En werkelijk, heel bedaard
stapte de jongen er mee voort.
't Was prachtig weer. en de flinke wan
deling naar het huisje van de weduwe
Kareis, viel niemand lang. Na een half
uurtje waren ze er. Toen ze het huisje
naderden, keek moeder zoekend rond.
Waar moesten de jongens nu zoo lang
blijven? Maar vóór moeder had Anton
het vraagstuk al opgelost.
„He moeder, mogen Wim en ik daar in
dat weiland op u wachten? Daar kunnen
we fijn spelen."
„Ja" antwoordde moeder. .,dat mogen
jullie wel. Maai- je moet me beloven niet
al te wild te zijn. Kan ik daar op aan
jongens?"
„Ja moeder" antwoordde Anton ,en Wim
herhaalde ..Ja moeder."
Mevrouw Veenendaal wachtte nog even
tot de jongens het hekje dat toegang tot
het weiland gaf door waren gegaan, en
trad toen op het huisje toe.
De weduwe Kareis had haar bezoekster
al zien aankomen en ze haastte zich de
deur open te doen.
„Hoe gaat het u, juffrouw?" vroeg me
vrouw Veenendaal vriendelijk, terwijl ze
de arme vrouw hartelijk de hand drukte.
Dit blijk van meeleven deed de weduwe
Kareis goed. De tranen sprongen haar in
de oogen, terwijl ze antwoordde: „Met mij
gaat het wel, mevrouw, maar mijn arme
Lena--
„Kom" troostte mevrouw, „dokter heeft
er mij van verteld, maar zoo erg is 't nog
niet met uw dochtertje. Mag ik even bij
haar?"
„Ja zeker mevrouw" en juffrouw Kareis
haastte zich, haar bezoekster voor te
gaan in het kleine kamertje waar Lena
lag. Mevrouw Veenendaal trad op het bed
toe.
„Dag Lena" zei ze vriendelijk tot het
zieke kind, „ik kom eens kijken hoe je.
het maakt. Krijg ik een hand van je?"
Slap en lusteloos werd mevrouw een
mager handje toegestoken.
„En kijk eens" ging mevrouw voort ,,'k
heb ook wat voor je meegebracht Lena.
Dat zal je wel lekker vinden, denk ik."
De oogen van het zieke meisje begonnen
wat fleuriger te staan, terwijl ze naar de
heerlijkheden keek die mevrouw voor haar
uitstalde.
„O mevrouw", zei Lena's mpeder, „wat
ben ik u daar dankbaar voor. Lena eet
toch zoo slecht. Maar dit zal haar wel
smaken."
„Geeft u haar nu dadelijk maar wat
van dien bouillon," ried mevrouw Veenen
daal. ,,'t Zal haar goed doen, want het is
erg versterkend."
Terwijl mevrouw nu wat met Lena
praatte maakte juffrouw Kareis een kopje
bouillon voor haar gereed. Glimlachend
keek mevrouw toe, hoe graag Lena die
opdronk.
„Vind je het lekker. Leentje?" vroeg ze.
„O ja mevrouw 't smaakt heerlijk dank
u wel."
„Dat dacht ik wel", zei mevrouw.
Toen wendde ze zich tot Lena's moeder
„Laat U haar nu maar flink van alles
gebruiken. Over een paar dagen stuur ik
U wel weer ander".
Haastig pinkte juffrouw Kareis een
paar tranen weg.
„Hoe zal ik U bedanken, mevrouw D is
zoo goed voor mij en m'n kind."
„Geen dank juffrouw Kareis, 't Is mij
een vreugde dat ik u in uw moeilijkheden
wat helpen kan.
Terwijl mevrouw Veenendaal met juf
frouw Kareis en Lena sprak waren Anton
en Wim in het weiland geweest. Eerst
hadden ze zich languit op het gras laten
vallen, 't Was ook zoo warm. Je zou er
lui van worden. Maar al spoedig begon
Wim zich te vervelen.
„Ga je mee spelen, Anton?" vroeg hü
aan zijn broertje.
Anton had droomerig naar de mooie
blauwe lucht liggen kijken en naar de
kleine witte wolkjes, die daar als schepen
voorbij voeren.
En onderwijl had hij aan het zieke
meisje gedacht, waar moeder nu bij was.
't Was toch wel erg als je zoo ziek was.
En zoo arm! Want arm was ze vast dat
zieke kind, anders zou ze niet ln zoo'n
klein armoedig hutje wonen.
Toch wel aardig van moeder, dat ze nu
wat lekkers bij haar bracht. Hij was ook
wel eens ziek geweest, maar toen mocht
liij iederen dag zeggen waar hü trek in
had. En dan maakte moeder het voor hem
klaar. En eens was tante Anna bij hem
op bezoek gekomen en die had een groote
bos bloemen voor hem meegebracht. Wat
was hü daar toch blü mee geweest. Zou
het zieke meisje ook van bloemen houden?
Moeder had ze niet voor haar meege
nomen
Toen hü zoover was niet zün gedachten
stoorde Wim hem met zün vraag of hij
ging spelen. Beslist schudde Anton het
hoofd, want opeens wist hij wat hü doen
zou. Hü ging hier in het weiland bloemen
plukken voor het zieke meisje. Er waren
er genoeg.
„Ga je niet spelen?" vroeg Wim teleur
gesteld.
„Waarom niet?"
Anton sprong op.
„Ik ga bloemen plukken voor het zieke'
meisje", zei hü, „Help je mee?"
Aarzelend keek Wim hem aan.
„Maar we mogen immers toch niet naar
haar toe voor vader?"
„Och jö, zeur niet," zei Anton ongedul
dig.
„Dan geven we de bloemen immers aan
moeder, als ze het huisje uitkomt. En
moeder geeft ze wel aan Lena. Doe je mee
of niet?"
Wim hielp mee de plannen uitvoeren die
zün broer maakte. En ook nu was hü een
en al bereidwilligheid.
„Ja hoor, ik doe mee". En vol üver be
gon hü te plukken.
„Goeie lange steelen hoor", vermaarde