laargang Donderdag 15 Maart 1934 No. II ARTISNIEUWS UTRECHT. door G. J. VISSCHER. Een gezellig avondje. »o, vrouw!" zei Jansen, de oudste uit „Artis", op een Februari- |„die erwtensoep met worst heeft gesmaakt. Nu zal ik eens een |psteken en een beetje op mijn ge- zitten, maarwat is dat?.. mijn pijp niet?.... Die heb ik Artis op het tafeltje laten lig- [ga er dadelijk op uit, om ze even manl 't Is al zoo laat en zoo [Neem een andere pijp. Er zijn er poeg!" vrouw! Mijn gewone pijp, daar |ets boven. Ik kom zoo terug." s koud op straat en donker! nu, Jansen? Denk je, dat het al I is?" vroeg de portier, peb mijn pijp laten liggen", ant- i Jansen en hij ging naar binnen. 1 dat het was! Maar dat was voor fen bezwaar. Stil was het er ook. uid kraakte onder zijn zolen en dat ba het eenige geluid. Daar klonk felig gehuil in de verte. „O!" dacht l „die hyena heeft weer honger. Die heeft ook nooit genoeg!" Ook Iwde er een uil: „Oehoe! Oehoe!" Jhoor! Morgen om tien uur, opa!" [Jansen. Hij kende ze. Eengewoon J zou natuurlijk teruggegaan zijn en (t hebben: „Ik ga maar liever weer luis", maar Jansen, met zijn veel- londervinding, liep kalm verder. Nu I hi] langs den baby-dierentuin, die «iedere Amsterdammer weet, in den [buiten gebruik gesteld is. „Nog een pandjes", dacht Jansen,,, dan be- par de drukte ook weer", maar hij goed? Daar was leven in! Hij f daar binnen 't hek geloop, gebrom Wat was dat nu? |hij 't niet beter wist, zou hij den- it rrrt! Wat was dat vlak voor leten? O ja! Dat kon hij zoowat t Was een van de katten, die daar lts in Artis vrij rond liepen, 't Was lize, ja, die kende hij wel. Jansen, het was de grijze poes, en i je er meer van kunnen vertellen, f m dit stille avonduur in den baby- doen was. Die poes was al knap- fd en ze zwierf reeds enkele jaren i nacht door Artis, zoodat ze over- I «eg wist en dat niet alleen, maar Pt ook, wat er op alle bordjes, die [f hekken opgehangen waren, te le- J°nd en nu had ze in haar kattekop Jannetje uitgebroed, dat in dezen jtot uitvoering kwam. Ze had alle J ln Artis bezocht en gezegd: „De Juin is onbezet. Ik zal de baby's, die de bordjes in 1933 en 1934 geboren "zelfde boodschap brengen: ga van- l ais het goed donker is, naar den ('uin, dan kun je samen een gezel- khtje doormaken. Ga er heen! Je par ééns jong!" 1 kwam het, dat er op den avond pusen zijn pijp ging halen, verschei- diertjes in dien Baby-tuin bij Karen. Ze zouden allerlei spelletjes lDe poes had de leiding. too!" zei ze. „Vergeet nu niet, dat fs heel zachtjes doen moet, want Laatst zei 'k al: die oude stad Is toch zoo wondermooi, Je moet het zien het is een feest: Die - stad in zomertooi. Als een guirlande van zacht groen Staan boomen langs de gracht, De Dom steekt boven alles uit Als een symbtfol van kracht. Kom je uit 't oude Amsterdam, Dat ook een wonder is Van vreemde schoonheid, denk je droef Aan het zoo groot gemis Van groene dreven, waar je rust Vindt midden in 't gewoel. Waar je zoo lekker wand'len kan Met telkens ander doel. O, Utrecht, je bent toch zoo mooi! Ik wou, dat elk het wist. En die j'in 't leven overslaat. Die heeft wel veel gemist! TR. VERDONER SALOMONS (Nadruk verboden). anders komt er een oppasser en dan is de pret uit. Ga eens netjes op een rij staan!" Dat deden ze. „Nu moet je één voor één naar voren komen en een versje opzeggen, van den jongste af te beginnen. Alsjeblieft! Wil debeest, eerst!" De kleine gnoe stapte vrijmoedig uit de rij en begon: Gnoe, (geb. 14 Januari '34). Mijn naam is gnoe, of wildebeest Zoo noemt mij de Transvaler Ik lijk verbazend op mijn moe, Maar 'k ben een beetje kaler. „Hoera! Bravo!" begonnen de anderen te roepen, maar poes mauwde dadelijk: „Stilte daar! Wat heb ik je gezegd?" Al len zwegen. „Wie volgt?" „Ik", zei het kalfje van den korthoor- nigen Buffel en hij stond al voor 't front. Buffel (geb. 3 Oct. '33). Mijn ouders komen uit de Oost; Ik ben een Hollandsch kind. Ik bulk al heel fijn Amsterdamsch, Zeg mij nu, hoe ge 't vindt! En daarop begon hij zóó hartverscheu rend boeoe! te roepen, dat zelfs poes, eventjes glimlachte en het jonge nijlpaard moest zóó lachen, dat hem de tranen, zoo groot als knikkers, langs de wangen big gelden. „Jouw beurt, zebra!" riep poes. Met sierlijke pasjes trad de kokette zebra naar voren en begon: Zebra, ,geb. II Sept. '33). Twee lange ooren en een kruis Draagt Hans, mijn achter-achterneef —-Maar ik heb strepen, zwart en wit, Ik pronk er mee zoolang ik leef. „Goed gezegd!" zei poes, „maar niet al te trotsch worden! Nijlpaard, nu jij!" „Moet ik ook?" mompelde de dikzak. „Jazeker! Vooruit alsjeblieft!" Hij waggelde naar voren en de anderen gingen hem een beetje uit den weg, uit vrees, dat hij op hun pooten zou trappen. Hij keek met zijn kleine oogjes de rij langs, zette den plompen muil vervaarlijk wijd open en zei: Nijlpaard (geb. 24 Aug. '33). Ik zeg niet veel. Ik praat niet graag. Mijn liefste werk is eten. 'k Heb thuis 'n heel mooi vers geleerd Maar 'k ben 't weer vergeten. - De anderen meesmuilden een beetje, maar ze durfden niets te zeggen, omdat hij zoo sterk was. „Ik hoop, dat je een volgende maal meer te vertellen hebt", zei de kat. Mag ik ons prinsje lastig vallen?" vroeg ze, en boog voor het jonge leeuwtje. „Wel zeker! Hier ben ik al!" zei do dreumes en hij stak van wal. Leeuw, (geb. 21 Aug. '33). Wanneer ik nu een keel opzet, Dan hoor je slechts een zwak geschreeuw, Maar als we drie jaar verder zijn, Dan brul ik als een groote leeuw. - Dat viel wel in den smaak en ze klap ten allen in de voorpooten, behalve de Kroonduif, die slechts goedkeurend knikte omdat ze voor het andere applaus te wei nig pooten had. „Nu is het uw beurt", zei poes beleefd tot den kameel. Hij was de grootste van allen en de anderen keken, vol verbazing tegen hem op. Was dat ook al een baby? Ja hoor! Daar begon hij al: Kameel (geb. 18 Maart '33). Twee bulten heb ik op mijn rug, Kijk maar, of het niet waar is. Had lk er één in plaats van twee, Dan heette 'k drommedarls. Dat vonden ze allemaal prachtig! „Dat is waar!" zei de een. „Die is goed!" zei de ander en een derde, die nog al veel wijs heid van de Artisbezoekers overnam, zei: „Da's goed bekeken!" De kroonduif begon te beven, want nu zou het gauw haar beurt zijn en wat zou men van haar versje zeggen, na die schoo ne woorden van den kameel? Maar daar kraakte het grind! Wie kwam daar aan? Dat was Jansen, die zijn pijp ging ha len! Toen de oppasser dat gestommel hoorde in den baby-tuin, ging hij terug naar den portier, om even een electrische zaklantaarn te vragen. De kat was al da delijk op den loop gegaan en toen de an deren in de verte een ongewoon licht za gen naderen, namen ze alle de beenen en holden ze zoo hard mogelijk naar hun ge wone nachtverblijf. Ze vluchtten alle door- het hekje, maar het nijlpaard zag de opening niet en hij brak door de omhei ning heen. Jansen vond geen enkel dier meer, maar- wel zag hij, dat de omrastering stuk was. Hij begreep er niets van en schudde het hoofd. Morgen zou hij dat zaakje wel eens onderzoeken. Hij haalde zijn pijp en ging naar hurs, Toen hij dien avond de eerste rookwolk jes wegblies, zei hij tegen zijn vrouw: „Wat er in Artis gebeurd is, weet rk niet, maar daar in den Baby-tuin was het van avond lang niet pluis!" (Nadruk verboden)..

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1934 | | pagina 15