NIEUWJAAR. NIEUWJAARS-SPROOKJE ders lekkernij dadelijk keuren- Ze had er niets dan lof voor. Nel bracht de thee binnen, waarbij de beschutten, waarop kleine Ellie trakteerde werden rondgedeeld- „Nu hebben we toch een Nieuwjaarsgeschenk, en dat is Ellie", bedacht Nel op eens. „Een Oudejaars-geschepk", verbeterde vader. Moeder moest van alles van 't kleine nichtje vertellen. Rie en Nel spraken af, dat zij wel met de baby zouden gaan rijden als 't mooi weer werd. En Jan beloofde 't kleintje allerlei dingen uit z'n speelgoed kast. Toen verklapte moeder dat ze den volgenden dag Ellie even mochten komen kijken. Wat dat een vreugde gaf! Er werd nog een spelletje gedaan en de wafels werden geen Nieuwiaarskoeken. Want vóór het Nieuwe Jaar waren ze op: het waren Oudejaarskoeken, Veel te laat ging 't drietal naar bed en droomdevan veel prettigs, dat 't Nieuwe Jaar hun brengen zou- J. H- BRINKGREVE—ENTROP. (Nadruk verboden.) Nieuwjaar, ik haal je juichend in! Wees welkom bij ons allen! OBreng J' ons veel goeds? Of moog'lijk ook Iets, dat niet zal bevallen? Nieuwjaar, je ziet ons ernstig aan, Maar toch ook vol vertrouwen. En 't is, als roep j' ons allen toe: Komt! 't Zal je niet berouwen! Wat 'k breng, is alles voor je best: f De voorspoed doet je bloeien, Maar tegenslag maakt ferm en flink En doet je krachten groeien. •Met moed vooruit! 't Werk aangevat, Het steentje bijgedragen. Pat. hoe gering, de wereld toch Zal helpen bouwen, schragen! HER MANNA, KNadruk yerboden), door STARRIET. Met langzame schreden kwam de grijsaard, steunend op zijn staf, uit het dennenwoud. Een laag fijne sneeuw was over den bodem van bruine dennennaal den gespreid; waar de zon door het don kergroene loof vermocht heen te dringen fonkelden duizenden ijskristalletjes. Een zacht geritsel kondigde zijn nadering aan. Gekomen aan de cypressenlaan, smette loos wit in donzen vachten van vlokken sneeuw, gevallen in den nacht, tuurde de grijsaard, verlangend uit naar het wijde open veld, dat in het gouden licht van de morgenzon een droompaleis geleek. De eerste zonnestralen drongen reeds in de cypresssenlaan, het werd den ouden man, wiens baard wit was als de sneeuw, droef te moede, toen hij merkte, dat zijn oogen den glans van het zonnelicht niet meer konden verdragen. Met een trek van diepe berusting op zijn ernstig, schoon gelaat staarde hij naar het andere einde van de cypressenlaan, waar nog de kilte en grauwte van den nacht onder de dichte kruinen van sparren hangen bleef. Plotseling voelde hij, dat een lichte stoot aan zijn staf gegeven werd. Hij schrok op uit zijn gepeins en zag om en terzelfder tijd, dat een bundel zonnestra len zijn gelaat bescheen, sloop een klein in sneeuwwit bont gedost wezentje langs zijn zwaren donkergrijzen tabberd. Een blijde glans van gelukzalige vreugde straalde uit zün oogen, het scheen dat deze een warmen gloed gekregen hadden, inniger dan de gloed van de zonnestralen, want hij wendde zijn gelaat niet meer van de schittering van het fonkelende sneeuw tapijt af. Het winterprinsje zag met spanning naar hem op. Met zachte stem sprak toen de grijs aard: „Kom mee! Ik zal je alles laten zien, ik zal je alles laten hooren, wat mij zelfs op hoogen ouderdom zoo'n prettige vreug de schonk. Kom mee!" Het winterprinsje, zoo licht en dartel als pen veertje, scheen ongeduldig. Telkens moest de grijsaard hem manen tot k en voorzichtigheid. Aan het einde cypressenlaan, welke nu geheel in zon beschenen werd, stond een ouded haast geheel verborgen onder met i toegedekte klimop. Hoe biy zag ai het zonlicht, hoe donker was het i achter den muur, waar nooit een i straaltje kwam. De grijsaard, zag aandachtig naat grond, waarvan 'n steeds breeder word zwarte strook, grenzend aan den dor zonnelicht gckoesterden muur zich! werd. Langzaam streek hij toen. zuck van de inspanning, een laagje s» van de aarde, dat in dikke watten c zijn bevende hand liggen bleef. „Zie goed toe, mijn winterpih- sprak hij met lieve stem. „Jij zult datl zien ontwaken!" Teere grijsgroene puntjes werden L baar in de zwarte aarde. Het prinsjtl vroolijk uit: „En behoort alles aasl mag ik daar alleen voor blijven zorf De grijsaard knikte, nadenkend <1 toen om zich heen. .Prinsje, ga meel geet de sneeuwklokjes niet, die jel zooeven hebt mogen zien. Als je zoo bent geworden als ik, zal je ook begi dat het moeilijk valt om lang te t_ toeven op plaatsen, waar men nooitl komen zal. In die beschuttende aardi ik ze laten groeien, lang voor dat jij ren waart. Jij bent geboren, toen dei haar intocht heeft gedaan in de ld wereld van licht en liefde, toen zjL ontrouw geworden is. Haar intocht U| der pracht en praal geschied, ma bracht jou, gelukkig prinsje, jij i straks, met haar juichen in de te wereld, die ik nu verlaten ga. Maarl ik zal je eerst alles laten zien, wat jot lukkig maken kan. Kom mee!" De gTijsaard leidde vervolgens het! terprinsje naar een haag van struikaj lange slanke takken hingen ver ove breede sloot. De grijsaard nam een van deze Sn zijn hand. Geel poeder waaide inl ken om hen heen. Het prinsje klapk] verrukking in de handen. „Hoe mooi!" riep het uit. „Zie ea geel op de witte sneeuw, en zie eed purperen vlammetjes gloeien! On, I man, wat ben ik blij dat ik dat alles zien Ernstig keek de grijsaard voorl heen. Met iets van weemoed in zijn f zeide hij: „Nu weet ik, dat mijn rijl einde is. De hazelaars ze bloeien, heil den stuifmeel bevrucht de kiemen, T purper getooid. Het is me. of het J oogen verblindt, miin denken verst Het prinsje liep zingend langs de ken. Telkens greep het naar de takkoj slingerde ze opgetogen heen en weer.f ken stofgoud zweefden om de heester weldra was zijn sneeuwwit pakje I maal geel Eensklaps zag het den grijsaard zijn naai- den blauwen hemel strekken. Als] den grond genageld bleef het prinsje staan. Van achter den muur I men de jubelende klanken, zoo zuiïd teer, dat het prinsje waande te dioof Het vogellied werd steeds duidelijker] scheen steeds meer te naderen. En otj wachts fladderden twee kleine in blauw gekleurd vogels over den Zij vlogen naar de hazelaars en dark van tak op tak, zoodat opnieuw hetl goud in kleine wolkjes om de purM kandelaartjes stoof. l Het scheen of toen het heele boscn1 waakte. Boven de sparren klepperde] duiven, en in het veld schreeuwder kraaien, terwijl de schallende lach var groene specht echo-de tusschen de t dennenstammen Rondom den muur keiden vele heldere geluidjes: roodor Jes, merels, meesjes, vinken, alle waif) eens te voorschijn gekomen. Overweldigd door al die ongekende] rassingen, zocht het prinsje zijn gra ouden vriend, die het in de tooverwl had geleid, om hem naar alles te vr^j In verwarring liep het naar de Plek, A het den grijsaard voor het laatst haoj zien. Er was niemand Het prinsje achter, den muur, achter alle heest«r de donkere sparren, nergens was ae i aard te vinden en geen spoor had nu laten. Eindelijk staakte het zun nasp gen; toen drong langzaam de waarne'; hem door: dat de tooverwereld, hij zoo juist was binnengegaan- veroverd had. (Nadruk verboden). Wij dankten 't in ons hartje Voor 't goede, dat 't ons gaf En halen nu Nieuwjaar in, Dat huppelt, loopt in draf! Het is nog jong en vroolijk, Wees welkom. Nieuwejaar! Wij hopen, dat wij altijd 't Goed vinden met elkaar! CARLA HOOG. Kabouters kwamen zachtjes, Heel zachtjes in den nacht i En hebben met hun allen j Ons 't Nieuwejaar gebracht. I I Het Oudejaar ging henen, I Het had zijn plicht gedaan. Wij wuifden het eens na nog, Het is stil weggegaan. (Nadruk verboden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1933 | | pagina 14