DE BIGGENSCHOOL KREUPELE TOON. Toon zag met groote oogen naar zijn vriendje op! „En toen?" vroeg hij gespan nen, „wat heb je toen gedaan?" „Gedaan?" lachte Wim, „nou gebluscht natuurlijk! En gauw ook, dat belool ik je, want 't was me eventjes een vlam! En een ïommel Toon! Kopjes, theepot, melkkan, alles op den grond in gruzelementen! Zie je feitelijk was het zus haar eigen schuld! 'k Weet zeker, als ze poes niet had ge jaagd, dan was het vast wel goed gegaan! Maai- nou, om toch maar gauw van tafel af te komen, sleepte ze het heele zaakje met zich mee!" „Gelukkig, dat je in de buurt was!" lachte Toon „Noem dat maar in de buurt! 'k Stond juist heel achter in den tuin te zagen, jó! Maar toen ik zus zoo verschrikkelijk hoor de gillen van brand", toen heb ik toch geloopen zeg! Geloopen! 'k Was eerder in de kamer nog dan moeder, die van boven af kwam hollen! Ik kan je vertellen, ik voelde geen beenen meer!" Toon lachte weer, maar 't was geen vroolijk lachje nu! „Verbeeld je. dat het hier gebeurd was", zei hij zacht, „ik zou het je niet hebben nagedaan!" Hij keek bij deze laatste woorden naar zijn voeten en dan naar zijn krukken, die vlak naast hem stonden en droef herhaalde hij- „Ik had je dat niet nagedaan!" Wim zweeg. Hij had op eens een erge kleur gekregen. „Domoor" schold hij zich zelf, „daar heb je nou maar zitten op te scheppen! Stel je voor, dat je zelf niet loo- pen kon en dan nota bene maar geduldig moest luisteren naar een vriendje, dat zoo op zijn vlugge beenen zat te pochen! Ver velend, daar had hij nu toch heelemaa! niet bij stil gestaan!" Tersluiks keek hij Toon eens even aan! Wat zag hij zielig voor zich uit! Ja wat te zeggen nu! Wacht daar wist hij het al: „Zeg heb je al een cijfer voor je opstel?" vroeg hij gewoontjes, „weet je wel, je kreeg het immers vandaag weer terug?" .Ja!" Toon keek oogenblikkelijk op. „Ik heb er den eersten prijs mee gekregen!" zei hij trotsch. „Een boek met allerlei mooie verhalen. Vader heeft er mij al verschel den voorgelezen! Leuk hè. als je zoo'n belooning krijgt!" ,En of!" zei Wim, „maar als het er ook één verdient, ben jij het, hoor! Ik gaf wat, als ik ook zoo schrijven kon!" „Och, dat komt alleen maar, omdat ik het zoo'n prettig werkje vind. Moeder zegt, wat je met genoegen doet. wordt altijd goed! Weet Je, als lk later groot ben, ga ik boeken schrijven! En dan allemaal over Jachtavonturen, want die vind ik zelf zoo fijn om te lezen! Jij zeker ook?" Wim knikte. „Maar ik zal ze wel niet kunnen maken," zei hij lachend. „Goeie genade neen! Als ik aan m'n ongelukkig cijfer voor opstellen denk! Nou, dan zou er nog heel wat moeten veranderen, hoor!" Hij 6tond bij deze laatste woorden op om weg te gaan en toen hij even later over straat liep, onderwijl een vroolijk deuntje fluitend, dacht hij voldaan: „zie zoo, ik heb m'n domheid maar weer prach tig goed gemaakt". Ach Wim, wat was je daarin mis Toons moeder keek haar jongen vragend aan. Ze was de kamer ingekomen en ge schrokken van zijn triest gezlcEtjc. „Is er wat, m'n jongen?" vroeg ze vrien delijk, „heb je iets met Wim gehad?" „Neen moeder", klonk het zacht. Toon trachtte haar opgewekt aan te zien, maar voor hij het nog kon verhelpen, rol den er twee dikke tranen over zijn wan gen. Moeder zag het en direct begreep ze, dat er inderdaad we! iets moest zijn gebeurd. „Kind," zei ze. Toon verwijtend aan ziend, waarom doe je nu je best mij om den tuin te leiden? Dacht je werkelijk dat je moeder iets verbergen kon?" Toon barstte in snikken uit en toen zijn moeder hem vol liefde in haar armen nam als was hij nog een heel klein kindje, klem de hij zich schreiend aan haar vast. Het duurde niet heel lang, of moeder was van alles op de hoogte. Toon vertelde van den brand, van zus en poes en einde lijk ook van Wim, die door zijn harde loopen juist op tijd kwam om het vuur te blusschen. „Als het hier gebeurd was, moeder," zei hij snikkend, „had ik u niet kunnen hel pen! Och, waarom toch moet juist ik zoo hulpbehoevend zijn? Het is zoo vrees'iijk altijd maar op krukken voort te moeten, nooit voor anderen iets te kunnen doen!" Moeder richtte zijn gebogen hoofdje op en zag hem ernstig in de dik-betraande oogen. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Voor de klas staat Meester Krulstaart En geeft met een bril op! les Aan de biggen uit den omtrek, '1 Zijn er maar een stuk of zes! Waar zijn eikeltjes te vinden? Vraagt hij. Knor is bijdehand En de rakker antwoordt: Meester, Stellig in Luilekkerland! Mie, vraagt Meester, kun jij zeggen Wie den varkenstrog uitvond? Kleine Mietje, wat verlegen, Kijkt eerst hulp'loos in het rond, Antwi.dt eind'lijk: Zeker, 't Was het Reuzenvarken, Heel alleen wel zoovéél i Dat hij meer dan allen En welk varken wordt het Spekkie, ja, vertel het m; Die het meeste lui is, Mees En het minst van zessen 1 Eind'lijk 't loopt al tegen twaa Luidt op eens heel hard de Wat in niggentaal beteekent: Nu is het weer tijd voor Vroolijk nemen dan de biggen Roeken, schriften en hun tasch, En zij stoeien samen vroolijk ln de wei, in 't malsche gras! (Nadruk verboden). „Lieve jongen, zei ze hartelijk, „over drijf je niet een beetje? Meen je werkelijk, dat je nooit voor anderen iets kunt doen, omdat je hulpbehoevend bent? Geloof je, dat alleen maar sterke menschen dit ver mogen? Luister dan eens naar een klein verhaaltje, dat ik je vertellen zal. Er was eens ln een heel groot woud een leeuw, die op een goeden dag kwam vast te zitten in een net! Maar hoe hij ook probeerde los te komen, hoe hij knauwde, hoe hij rukte, 't gaf hem alles niet, hij bleef gevangen en dat maakte hem zóó woedend dat zijn brullen tot in alle hoeken van het bosch werd gehoord! De andere wilde dieren, die er huisden, scholen ang stig samen, want de leeuw was om zijn kracht en ongehoorde sterkte wijd en zijd bekend en als zijn toorn was opgewekt, durfde niemand zich vertoonen; was er ook wel een te vinden, die zich met hem meten kon?! Maar kijk. een kleine muis, die erg nieuwsgierig was en graag eens weten wil de. wat den koning der woestijn in zulk een woede had ontstoken, sloop voorzich tig naderbij. Toen zag ze. dat de leeuw volkomen weerloos was. maar ook, dat zij hem uit zijn neteligen toestand wel verlos sen kon en nederig bood ze dus haar diensten aan ,Wat", riep de leeuw haar spottend toe, ..wat dacht je, dat jij. nietig ding, mij helpen kon. waar ik met al mijn kracht dat zelf niet kan?" „Ik denk dat werkelijk!" zei het muisje op bescheiden toon, „en als ik het pro- beeren mag. dan zal ik het bewijzen ook!" De leeuw gaf spottend toe en Toon, wat denk je, dat het kleine muisje deed? Ze knaagde met haar fijne, scherpe tandjes alle mazen door. De leeuw kwam vrij en tot zijn diepe schaamte moest hij wel erkennen, dat de muis die hij in waandheid zoo gering geacht ha; handigheid en slimheid verrm? was afgeweest. „M'n jongen, je begrijpt het i al wel. dit verhaaltje, dat de fate! leeuw en de muis wordt genoemd niet alleen een aardig sprookje ren! Neen, er ligt een groote lei sloten voor de menschen en me kunt wel raden, welke les dat is! Toon dacht een oogenblikje Moeder!" zei hij ernstig, ,,'t is. mensch van nut kan zijn, hoe klein hij dan ook wezen mag!" „Zoo is het, Toon, en dat van kan op allerlei manieren! Kom zelve ook wel, al die middelen, telkens weer ten dienste staan, van flinkheid hoeft nog niet een< kracht te zijn! Een vriendelijk, ernstig woord,' me handdruk, een goed voorbeeld troost en hulp is daaruit voorgtf Voor anderen iets te kunnen d< beste vent. er is geep mensch te! die zich kan beklagen, daartoe staat te zijn. Geloof het. Toon. wil, vindt altijd wel gelegenheii geen lichaamskracht daar in plaats voor noodig is, dat leert verhaaltje, dat ik je daar net ven ook De binnenkomst van Stien. zusje, deed aan het gesprek een< men. Moeder roerde 't ook later fl aan. Zij wist wel, dat haar jc noodig hebben, om te leeren inzit waarheid had gesproken. Een veertien dagen later zitten Wim weer bij elkaar. Wordt vet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1933 | | pagina 16